„Och!” zegt hij, „wat praat jij nou, jij begrijpt het niet. Dat zijn heel andere konijnen,” (hij buigt zich vriendelijk naar Eli) „hoor! waar tante Klaare over praat; ik weet wel wat vader bedoelt hoor jonge. Zeg maar dat ik straks kom, zeg maar dat ik mijn pcnnemes even zal laten slijpen, en dan kom ik.”
„Geen andere zorg,” mompelt tante Klaare nu afkeurend over haar broer Jankef.
„Wèl kinderen, en deugt óók niet voor jou,” smaalt oome Louis, „en,” lacht hij, „zoo droog als een kurk, wat zeg jij nou jonge.”
„Eli wacht cens even,” houdt oome Louis hem nog vriendelijk vast.
Hij gaat de kamer uit en komt met een groote vcrsche lever terug, wikkelt die in kranten en geeft hem Eli.
„Och, weet je veel,” minacht hij naar zijn vrouw die woedend zijn blik zoekt, „ik heb er nog drie liggen, wou je ze soms inzouten? Hier jonge, zeg tegen vader, die is in ieder geval ook kosjer hoor, en ik kom straks. Hou ’m goed vast. Die moet jullie braden. Hoor! Dag jonge!” Eli kan haast niet anders dan oome Louis al de zachtheid van zijn terug-groet geven. Hij nikt naar tante Klaare, en gaat zegevierend naar huis terug.
„Komt-ie, oome Louis?”
„Ja, het is goed hoor! Met jullie kosjere konijnen.”
Zij lachen, zelfs moeder nu, om zijn vroolijke berusting. En men duikt rondom de lever die hij op tafel legt met een smak, en een trotsch:
„Daar!”
„Heeft oome Louis die meegegeven?”
„Ja. Die is vast kosjer, zegt-ie. Moet gebraden worden.” „Gebradenlever! Vader! Moeder! HierElüJevijgcdalen.” „Oh oh! vijgedalen! — Ze hebben ruzie gehad. Tante Klaare was ook kwaad om de lever.”
„Wat? Stil eens even jullie, potverdomme! was tante Klaare kwaad om de lever?”
„Ja.”„Misschien om oome Louis zijn lever. Was die nat?” „Och hou je bek, weet hij veel. Hou toch je smoel tegen dat kind.”
68