„Dat zeg ik: zoowaar zul je...”
„En je zegt veel te veel,” schudt hij langzaam met zijn hoofd, „je weet wel, je moet het allemaal verantwoorden, watje zegt.”
„Zoowaar als het an mijn ligt, zeg ik je, de miesjemesjin-ne, van God.”
„Och hou nou op alsjeblieft,” gooit hij bitter af, en de oogen dadelijk vol vriendelijkheid naar Eli:
„Wat heeft Eli daar nou mee te maken, met onze sof, hè ? wat jij jonge. Zeg, hadt je een boodschap van vader?” „Of-die der mee te maken heeft of niet,” hijgt zij, „het is zoo. En de wereld zal het toch allemaal hooren, dat kan niet in duister blijven; Kodcsj Borregc straft.”
„Ik zeg hadt je een boodschap van vader?” (oome Louis, minachtend onverstoord).
„Vader had een boodschap gegeven,” zegt Eli. En hij aarzelt. Het is of hij door het twist-tooneel dat den geest van vriendelijkheid, hoop en bespiegeling van thuis uit hem snijdt, ook uit den droom wordt gepeld, waarin hij de boodschap heeft aangenomen.
„U zou drie kosjere konijnen komen slachten. Maar,” zegt hij glimlachend naar het verbaasde gezicht van oome Louis en de fronsende wenkbrauwen van tante Klaarc’s kop, „dat kan niet hè? drie kosjere konijnen?”
Hij weet nog niet precies waarom niet, maar hij heeft geen vertrouwen meer in de opdracht, en in die vage verrassing van het feestelijke gevolg.
„Waarom kan dat niet?” vraagt oome Louis, „dat kan heel best, jonge!”
„Och!” snauwt tante Klaare naar hem. En tot Eli:
,,Vertel me eens, hoe oud ben jij, hè?”
,,Zes en een half, tante Klaare. Ik word zeven.” „Zeven? — Ben jij een jiddekind ? En weet jij als jidde-kind niet dat men geen konijnen mag eten als jehoede? Nee? weet jij dat niet?”
Hij kijkt eerst verwonderd en een beetje verslagen in die heftige hardheid. Dan zegt hij, peinzend en glimlachend: „Jawel, tante Klaare.”
Maar oom Louis weert met zijn lijf en zijn arm haar bemoeienis af.
67