„Nee, natuurlijk niet, oome Louis; vader doet ook wel ’s wat thuis. Vader kookt wel ’s wat.” Oome Louis knikt. „Vader doet ook wel ’s wat thuis,” herhaalt hij tevreden en bezegelend.
Maar tante Klaare, met een stem, donker naar het manlijke toe:
„Waarom vraagje dat het kind? voor je kinderen hoef jij dat niet te doen!”
Hij scherpt zijn eene oog toe, en kalm, bijna lijzig en onder dat wijze en bittere mee-knikken van zijn hoofd, bijt hij terug, terwijl zij eikaars blik vasthouden:
„Voor de jouwe zeker w'èl!”
Zij zit zwaar geplant in haar stoel, voor Eli zonder eeni-gen twijfel de baas van de twee, maar daarom nog niet de beste, want zijn sympathie gaat naar oome Louis uit. Zij kijkt, met haar diep-liggende en gloeiende oogen in haar sterken, op Vader lijkenden maar te kcrel-achtigen kop, in wilde heftigheid naar hem uit, afstraffend, met zooveel zekerheid alsof hij haar leerling, haar jongetje is. Wat kent Eli ze goed, die wilde oogen. Het zijn de oogen van mesjoggene oome Ozer, en van oome Salomon en van zijn vrouw, die zijn nicht is, mesjoggene mooie tanteRozet poppekop. Vader’s oogen zijn ook zoo, maar zoo veel vriendelijker; een heel enkelen keer lijken ze hier op, maar dan zijn ze toch niet zoo wild.
Wilde afkeuring, wilde verwerping, vernietiging, gaat van haar naar het jongetje oome Louis uit; zij laat hem niet los met dien blik, waar hij door de kamer zich verplaatst; een vreeswekkende, tot kwaadaardigheid gezwollen kracht, alle kracht van haar te manlijk lijf, alle tot smeuling en gloeiing gehitte drang van haar teleurgestelde leven, brandt en steekt in die te kleine, te diep-liggende oogen. En hij, goedig, bleek in zijn baard, heeft minachting, maar is toch zenuwmchtig in zijn bitterheid.
Zij zoekt hem, en zegt, als achter adem zoo vinnig, vree-selijke woorden:
„Zoowaar als het an mijn gelegen heeft,” zegt zij, zoowaar as jij dat weet, zoowaar zal je een miesemesjinne (veranderende dood) innemen, jij, voor watje daar zegt.” „Wat zeg ik dan wel? Jij zegt.”
66