kregen. En ze heeft ook niet gekregen wat haar niet beloofd is en wat haar wèl toekomt. Het is een ongelukkige vuile pesterige Dalles-sappelarij. En of de grootc jongens nou zingen, daar heeft Moeder zich niks van an te trekken, en zij hebben er niks mee te maken, nee niemendal, wat Moeder over mij zegt, nee! want ik kan maar best mijn eigen woord doen. Én Moeder mag niet iemand de heele tijd maar aanblaffen; als maarwoef! woef! omdat men eens iets zegt en zoekt en prakkizeert over wat waar is.” „En toch is het zoo.”
„Ja toch is het zoo, dat het alweer bij je regent, en dat het je klinkklare eigen schuld is.”
Marcus zingt hoonend:
„En ik sta zoo alleen en verlaten op aard!
Mijn groomoe is alles voor mij!
Ach ween niet meer!
Heb medelij!
Mijnheer, mijnheer!
Ach wil het mij verge-e-ven!”
„En toch is het zoo!” zegt Jankef, nadat hij eerst een vuistslag op tafel heeft gebonsd naar den zanger die alle anderen opnieuw in tumult zette: „Het is zoo, datje er dagen en nachten over zit en ligt te schaken, om die ééne zet te krijgen, die het ’m moet doen. Ja, als maar die ééne zet maar ’s gevonden kon worden. Als d’r maar ’s éénmaal een Kootsen, een rijke Jehoede was die zou zeggen: „daar, daar heb je vijfhonderd gulden, handel d’r mee, en verdien wat — anders niks. Ik zou ze ’m weerom-ge-ven ook nog, als ik m’n centen verdiend had. Want te verdienen is d’r, als men maar de Koug (kracht) heeft om het uit te zingen.”
r -i ö. „
ijtn ik mag met zingen.
„He Godverdomme!” roept Mau, „hou nou ook je vervelende zw’ille-kop dicht, jij.”
Nu komt tusschen die twee het dreigen met klappen en het achtervolgen en uitwijken tusschen de anderen door, en weer moet Jankef op de tafel slaan om stilte. Uur aan uur, op een enkele uitzondering na wanneer zij allen sa-