je fatsoenlijke massematten op de markt potverdomme; dan kun je ommers heelemaal niks verwachten? — Sgou-re moetje hebben, en dat is er niet. Voor goeie Sgoure moet je een beetje centen in je zak hebben, dan kan je loulem (tenminste) wat resjaffens koopen!”
„Jij met centen in je zak,” zegt moeder, ,,’t Is maar goed datje ze niet hebt; voor de visch-afslag, en voor de Kat-sef en de koekies-bakker.”
„Boe-oeh!” roept Jankef, „der zijn er nog veel meer.” „Geef Moeder een lijstje — hier Moeder — Mau, haal ’s een stukje papier van het huissie, kan Moeder het opschrijven.”
Jankef, zacht: „Wat geeft dat allemaal ? Ben ik dan zoo’n opmaker? ’k Heb het je van zijn levensdagen nog niet kunnen bewijzen.”
„Niet?”
„Nee, zeker niet, want ik heb nog nooit een fatsoenlijke cent in mijn jodajem gehad. Nee. Néé!”
„Heb ik weer niet genoegmeegebrachtmctm’nSjiddcsj ?” „Hè, wat flauw! Je hebt genoeg meegebracht met je Sjid-desj, en ik was best tevreden. En dat ben ik nog. Versta je wel ? Maar je moet niet van die extra ordinaire flauwiteiten verkoopen alsof ik geen centen waard ben voor een beetje handel, want ik heb ze nooit niet in mijn vingers gehad, nou?”
Moeder zwijgt. En Jankef begint opnieuw, in de kamer die nog een beetje schoon is omdat het gister Sjabbes was; omdat er vandaag toch niet in de stad gewerkt wordt, en omdat er een gast was.
„Als d’r maar is één keer een maniertje was om aan een paar knappe fatsoenlijke bankies van honderd te komen. Datje, zal ik maar zeggen, ’s naar een verkooping kon gaan en als Souger (koopman) méé kon doen. Datje niet dadelijk als het boven de twee rijksdaalders gaat, dat je dan van die vüürtjes op je wangen voelt van de koorts die je in je nesjomme (binnenste) krijgt omdat je alweer niet meer méé kunt doen, omdat je dan al weer gauw op bril drie kunt gaan zitten, met je koopmansplezier.” Moeder weer: „Ja, God geeft het... Zooals ik je zeg.” Zij mompelt onverstaanbaar verder.
55