heid, die zij hadden willen voorkomen, door steeds van het plakje te proeven terwijl het op den rand van het bord bleef liggen, tot het de laatste boterham rijkelijk zou dekken. In die wanhoop van de verscheuring van hun illusie-mogelijkheid ging er letterlijk een kreet op: „Ernaast! Vader! Ernaast!” en smartelijk bij de kleinsten, met gehuil:
„Hè... hè ernaast!... zie je wel... gooit-ie ’t er tóch óp...” Het was al genoeg om vijl'kinderen met tranen aan tafel te doen zitten vijf minuten lang, tot zij eindelijk de kracht vonden, om de schikking naar hun lust terug te zetten: Het plakje moeizaam van de boterham wèg te nemen — en er weer naast te leggen. Dit was het afzien van de onderwerping, de poëzie van het verzet; dit was de overwinning van de illusie. Waarbij, in een heerlijke volharding, de mogelijkheid in het leven wijdsch bleef opengesteld. Open, open. De poort naar het leven open. De leus van het Nest.
Heeft hij het hier en daar al vermoed dat er rijken zijn, behalve uit Moeder’s verhalen van haar diensten, in de bittere grappen, de begeerige bespiegelingen en de kin-derlijk-open uitgesproken verwachtingen van de met vuil en humor bedekte grooten en half-grooten. Vandaag schijnt hij den glans der mogelijkheden als vlakbij zich te zullen ontmoeten van een volle, alle pijnen dekkende, stoffelijke genoegzaamheid. O, hij heeft er ook iets van thuis gezien. Op de feestdagen, op eiken Vrijdagavond, het eerste oogenblik van Sjabbes, dat is alles iets ervan, al weet hij nu ook wel, dat het maar het vertoonen van de mogelijkheid is. Dan, op plechtige uren, bij de Barmits-wo’s, de Kerkelijke aannemingsfeesten van de broers. En eens, vooral, toen, voor de inwijding van een nieuw huis, uren lang voor den aanvang van het maal, in de goeie kamer, de voorkamer, de tafel gedekt stond, met al den simpelen luister, dien zij bezaten. Toen zag hij, voor die feestelijke avondboterham, van buiten af in de afgelegen straat, door de ramen naar binnen: Kleine, gebloemde bordjes, rondgeschikt den heelcn tafelrand langs, messen en vorken erlangs. O, dat had Moeder in haar dienst zoo
52