sjabbesjurken en heel het oogenblik van de feest-verge-noeging eischt den eerbied op van een pittig ontbijt — was er de bittere afwending bij allen van die tartende, stekende, meedoogenlooze waarheid: brood en boter en anders niets. En daarvoor stonden acht of tien borden op een zoo rein mogelijk tafelkleed, alsof, alweer, altijd weer, het lot zich nog wel plotseling kon wenden, en op het laatste oogenblik door een wonder, de krachtige genoegzaamheid, tot een warming van hun bloed en een glan-zing van hun oogen, op de tafel zou gaan staan.
En inderdaad, hoe schertsend ook, zei Vader: „Niemand geweest?”
„Nee, waarom?”
„Nou d’r kon toch zeker wel’s éénmaal centje een beetje gebakken visch of een stukje ordentelijk gebraden vleesch gebracht hebben, niet?”
„Ik geloof datje stapel bent,” zegt Moeder.
„O, nou, stapel dan; nou jongens, dan in godsnaam, laat d’r eentje dan maar ’n ons kaas halen, maar gauw; lieelc-maal niks dat is toch te erg, zóó arm, zóó heelemaal kreunen en zuchten en zwartigheid — vooruit maar.”
„Hè Va — twéé ons.” Alle sympathie in het geschil om zijn toerekenbaarheid drijft rijkelijk van de moeder weg naar zijn kant. Maar hij durft de twee ons niet aan, Jankef. In zijn aandrift naar het aankleeden van het naakte oogenblik blijft hij bevreesd staan tusschen de vervanging van den gebakken visch- of braadvleesch-schenker, en zijn vrouw.
Het werd één ons kaas voor zeven of acht couverts, en in het moeilijke dcelen, maakten de kinderen hem radeloos. Zij jammerden het uit, toen hij het op hun boterham wierp:
„Erop!”
Want nu ontnam hij hen, waar geen kaas was, ook de illusie van de kaas. Zij wilden het naast hun boterhammen op hun bord, aldus den droom bewarend van kaas die over al hun boterhammen verdeeld zou kunnen worden. Nu, met het plakje op die eene boterham te mikken, bestemde hij alle andere boterhammen onherroepelijk als naakt; en bestemde hij daarmee de vreeselijke werkclijk-
51