Meyer en hij. Het lijkt een volkomen koele blik, en Eli kijkt dadelijk weer voor zich, onbewogen. Maar er is een klein vriendschapje, van heel ver. En Eli voelt zich een beetje stijgen. Boven veel duister- en vlammend rood van het huis uit, boven een beetje onderworpenheid van het huis uit. Boven een beetje vernedering uit, die voor hem tegenover meneer Meyer, zijn natuurlijk deel schijnt. Thuis is men dien Zondagmiddag, als hij komt, bezig met het eerste ordenen en groepeeren van de Sgoure, den handelsrommcl, voor de Maandag-markt. Kelder en zolder, stinkend, schimmelige kelder en geheimzinnig volgestouwde zolder, zijn er mee bezet en worden er voor betreden alsof men zich, altijd weer, weg moet vrij maken in een oerbosch. Het is Jankef’s onrust om de kansen van de markt, voor het eten van de heele week vaak zoo beslissend, die hem op Zondag al naar kelder en zolder jaagt, meer om te schatten eigenlijk dan om te schikken, meer om zich te vermeien in het millioen dat hem den volgenden dag zal toerollen, dan om het tumult van den Maandagochtend te temperen. En daarin, in dat aankijken en aanraken van zijn sombere verzameling levens-afvalt, roert zich dan ook zijn spel: Zijn spel van Koopman met de nooit eindigende verwachting van het fortuin; want met dat spel zelve alleen kan hij den druk van het voor hem dwaze werk blijven dragen. De jongens hebben eigenlijk altijd verzet tegen het werk; er is altijd een aansporing, meestal een gemoedelijke, kameraadschappelijke, van Jankef noodig om hun begrepen tegenzin te boven te komen, en soms doet een waar stukje begeestering van Vader hen lachend de jeugdige energie-massa aansnijden om aan te pakken. Nochtans, hoe Jankef, in het onbewuste bijna heel en al, zich ook inspant om iets van het leven voor zich en voor hen te redden, het handeltje neemt het huis en hun omgang overmachtig in beslag, want cr is geen ruimte daartegen en geen levensmogelijkheid.
Hij doet zijn best, Jankef; hij poogt een stukje kamer van voddenvuil en metaalroest en beenderenstank schoon te houden; hij wascht zijn handen als hij eten gaat, en soms ziet Eli hem zijn kleeren schuieren, zijn schoenen poet-
48