„Godskristes! Een trompet!”
„Waar is-ie Elias! O, hij is nijdig. Ik had ’m net voor ’m klaarzitten.”
Zij gieren en brullen nog, Elie is al in huis. Hij is verslagen weggeslopen; met die hand weet hij geen raad. Het verpestend gevoel weet hij: dat ook dit onthouden zal worden; dat hij het niet kwijt kan; dat het zich aan hem vertoonen zal, zoovaak hij aan dat andere heerlijke van straks, zal willen denken. Afwasschen is voor de hand niet voldoende; het lijkt wel of het nooit zal genezen, zoo meer dan bevuilend, zoo besmettend, zoo beleedigend en wondend schijnt het.
Mau en Hartog loopen schaterend binnen:
„Waar is je hand? Waar zit het?” Zij kunnen niet uit hun lach komen, en vertellen het in stukken en brokken, met tranen.
„Wat een vuilak,” zeggen Moeder en de meisjes.
Hij kan het niet zeggen, en nauwelijks denken, Eli: „Vanmiddag heb je mij zoo gescholden. Wie is het nou? Wie is een vuilak? Ik? Of hij? Ik?”
Eén levende walging, één en al wrokkend bedachte en ongeneeselijk lijkende vijandschap, zoo is de Fietse voor hem.
46