De stemmen blijven even heerlijk door het blauw-grijs van de schemering dringen; het is somber voor Eli: in Indië, nacht. De zwarte Indiërs overvallen de Holland-sche soldaten en steken hen met gemeene messen. En nu moeten de andere Hollanders komen helpen:
„Op naar Lombok, laat de vijand komen;
Op naar Lombok...”
Maar hij vindt het lied, de muziek en ook de woorden, lang zoo mooi niet als het eerste. En als zij dit geëindigd hebben en de Fietse vraagt:
„Wat za’we nou nog’s zingen?” Dan hoopt hij.
„Wie is dat? Eli?”
,Ja”„Hoj!” zegt de Fietse, „daar heb je die kleine Elias, die met de mestwagen. O nee, purdon meneer ik bedoel met de vuurwagen naar de ’emel is gereden.”
Eli ontstelt, om dat „mestwagen”; de jongens lachen gretig, en Mau kan niets goed maken, als hij bij hem komt en zacht zegt: „Hij weet er niks van hoor.”
„Elias moet zeggen wat we nou moeten zingen,” beslist de Fietse; „wel Elias wat moeten we nou’s zingen?” „Ik weet het wel. Het eerste.”
„Het eerste?”
„Vaarwel mijn Roza,” lacht Ezra.
„Vindt jij dat mooi?” pocht de Fietse, „dan zullen we het zingen. Beste jonge hoor. Kom hier. Geef me de vijf.” Hij steekt zijn vrije hand uit, en Eli komt. De Fietse neemt zijn hand, schudt ze eerst. Zegt dan nog eens: „Beste jonge hoor. Groote Elias”; en dan trekt hij, zonder dat Eli het gevaar dat hij in een gevoel van aarzeling en tegenzin vreest, nog kan bezweren, Eli’s heele arm naar zich toe. Plotseling brengt hij Eli’s hand naar zijn achterlijf en drukt ze daartegen, onder zijn jas. Eli voelt zich kleuren van machteloos verzet; het baat niets; uit de pilow broek van de Fietse kraakt een lang lijfsgeluid en blaast tegen zijn vastgeklemde hand, en een walgelijke lucht wolkt naar hem heen. Hij trekt terug: de jongens schateren, Hartog het hardst. Slaan zich op de knieën en tollen op hun hielen rond van de pret.
45