Ik min U zoo tee-der. Ik min U zoo teer.
Dat is bijna angst, die ontroering, waarin Eli heeft staan luisteren. Zijn gedachten wenden zich af, zacht rijdend op de harmonie van het tweestemmig-vloeiende en golvende slot, dat liefelijk en toch droevig eindigt; en zij keeren weer terug, de gedachten, uit verten van verheffing en vrede met de menschen, die hij geen woorden kan geven, terug naar de gestalten van de jongens, die nu zwijgend staan, tegen den muur geleund, naast elkaar. Hoe verrukkelijk om hierbij te mogen zijn en hen te mogen hooren, en dan weer te zien en dankbaar te staan, zonder iets te durven zeggen en zonder iets te willen zeggen." Het is of hij dit onthouden moet, dit, van dezen avond, in de straat, voor het huis; dit met die klanken daarin, in dat blauwgrijze van het donker worden, en bij die klanken die woorden:
,,Ik min U, zoo teeder;
Ik min U — u Zóó — óó Tee--eer.”
Het is of hij dat moet vasthouden, dit alles samen, in zich laten door-klinken en voor zich zichtbaar houden, opdat hij, als hij wil, het nemen kan van binnen uit, om het weer, als hij wil, opnieuw te hooren en te zien, zulk een rijkdom aan bezit is dat.
Hij zwijgt, de jongens zwijgen. Dan zegt de Fietse:
,,Op naar Lombok.”
En zij zingen:
„Op naar Lombok, laat de vijand komen;
Op naar Lombok, wil de vijand toonen;
Op naar Lombok, laat de vijand zien!
Dat wij zijn voor Neerlands vlag en Wilhellemien.
Hebt gij het niet gehoord het afschuwelijk verraad.”
44