Het feit van opvallend te zijn, hoe dan ook, en door welke oorzaak dan ook, is voor de volwassenen al een misdaad, die gestraft moet worden; heel de geschiedenis van zijn wording tot zijn staat van dat oogenblik toe, is voor hen te onbegrijpelijk, dan dat zij hem, in deze uitkomst, niet vijandig vreemd zouden zijn.
Zoo vlucht hij, logisch-gemarteld, uitgeput in huis. Het laatste stukje, zijn eigen straat, rent hij maar, zoodat de achtervolgende bende, door dien moed in haar zekerheid getroffen, het grootendeels opgeeft. Een tiental houdt vol tot aan zijn deur, de deur, die als een ontvangende liefde voor hem staat, grooter dan die hij daarachter vinden kan...
Want als hij, bijna heel het stadje door, alles geleden heeft wat een niet oneerzuchtig kind kan lijden; als hij eindelijk zijn van het leed zatte lichaam sleepend in huis gooit, wacht hem een massa nieuwe smaad en woede en huis-moederspijt, omdat het oogenblik voor bezinning en mee-leving geen tijd laat.
Voor een woord van verklaring uit zijn mond geen spoor van gelegenheid. Na de stompen: het woedende reinigen, en het oude, verscheurde, schoone ondergoed, en het naar boven duwen in bed. Daar heeft hij eindelijk medelijden genoeg met zich zelf, om zich de eerste genezing te brengen van een beetje huilen, en zich over te geven aan de stille zelfstreeling van de verlatenheid.
Uitgeput van ellende, begint hij te gelooven, dat hij toch wel een beetje meer dan de anderen moet zijn, als hij toch zóó slecht begrepen moet worden.
Al heeft moeder nu gezegd: „Vuil, vies, smerig kind”; hij mag toch na een uur naar beneden komen en boterhammen mee-eten. Sommigen willen plagen:
„Stinka-bokka, meneertje.”
„Vijgen! vijgen! twaalf patsjen de volle broek!”
„Stink jij maar jongetje hoor!”
Maar Jankef zegt ernstig vóór zich:
„Is géén manier van doen om dat iemand („iemand” zegt hij, tot Eli’s bewogenheid) voor de voeten te gooien. Zeker niet als het achter de rug is.”
41