van zich te formeeren tegen den enkeling, den uitzonderlijke. Hij heeft geen tien passen gedaan op den weg naar huis door het plantsoen, of daar springt de eerste kreet achter hem omhoog, als een duivelsch genietende slag op zijn hersenen:
„Heere God, jonges, jonges! Kijk! die Jood! die Jood heb zijn broek vol!”
Zij rennen aan, bij troepen. Hij ziet om, angstig, en nu weet hij dadelijk: dit is de volledige uitkomst van al zijn bangheden, want zij zijn nu zonder mededoogen. Niets helpt meer verder. Het sein is gegeven, en het feest begint. De vijf kinderen worden vijf-en-twintig, als hij in zijn schrik een sekonde omziet. Hij ziet niet meer om, als hij voelt en hoort, dat een vijfde van de schoolbevolking achter hem loopt.
Niets wordt hem bespaard van het leed, dat een vermoeid en prikkelbaar onderwijzer en de nog onvolwassen gevoeligheid van het kind daarvoor, hem cadeau doet; de wreede kinderen, die gedeeltelijk schreeuwen, ook weldra beginnen te zingen en om hem heen te springen, gedeeltelijk het geval onder elkaar bespreken, maken zijn gang naar huis tot een kruisgang.
„Een twee drie, de Jood in de pot,
Fijn gebraa-den, deksel derop Goed bestrooid met peper en zout 0, wat is die Jood be-nauwd!”
Hij begrijpt nog niet, dat zij van zijn lijf afblijven; zij laten hem goed stelselmatig voorop gaan; zij houden de wond goed open, door de volwassenen, die hem voorbij gaan, valsch-juichend in te lichten.
„Wat is er?”
„Die jood heb zijn broek vol — kijk maar — hij heb zijn broek vol.”
Géén van de volwassenen maakt een gebaar van hulp voor hem. Eli ziet, met een smartelijk vleugje hoop en dadelijk daarop met overgegeven verslagenheid, dat zij een oogenblik lachend staan blijven, kijken, met volkomen instemming naar zijn ondernemende vijanden, — en weer doorloopen.
40