warrende huilbui vreesde. Roerloos zat ik hem te volgen; nu en dan zag hij mij aan, en lachte diepverlegen, met een onbegonnen poging om mij te zeggen: ik meen er immers niets van. Ik zag vóór mij tot hij zijn bezinning heel en al verloor, en zich door een der meest verloren vrouwen liet naderen en afstootend lang op den mond kussen. Toen stond ik op, trok hem krachtig aan zijn armen en fluisterde hem een woord in, de naam van die vreeselijke ziekte, die met negentig procent kans het gevolg kon worden van die kus.
Hij kwam naar mij toe.
„Schei uit,” zei ik, „ik vraag je niets, maar schei uit met die afschuwelijke zwakheid”. Een zwakke vragende blik.
„Neen,” zei ik, „ik zeg niets meer”.
Hij is bij de anderen gaan zitten en heeft zich verder rustig gehouden. Op een afstand alleen, heb ik een beetje over hem zitten denken. Wij hebben elkaar niet meer gesproken — tenminste tenzij U dat spreken noemt. Toen ik wegging, omdat ik er genoeg van had, schoot plotseling iemand naar buiten, in de nacht-verlichte straat.
Ik zag om en groette hem vriendelijk. Toen riep hij mij hartstochtelijk na:
„Mit Ihnen,” riep het groote kind, „musz ich
52