hier korame, de Duisse keizer! hier! bij mijn! — die rotsak! gfrdomme—” —
Dan zag hij even naar omlaag, als zocht hij iets. En opeens weer donderde hij door de nachtstilte:
„Laat ie hiér komme, die kakkerlak, al hèb-ie’n
p’r cente____ die opschepper. Hiér, bij mijn
mot-ie komme, as-ie léf heb, die smeerlap!” En zachtjes, in een verzekering: „die opschepper, gfrdomme____rotzooi____” Hij sloeg zich
op de borst; hij balde zijn vuisten in de richting van Potsdam, en hij liet geen twijfel aan zijn bereidheid, om, mits de machtige maar komen zou, die moeilijke kwestie met hem uit te maken.
Voor Europa, en ach, ook een beetje voor zichzelf—
Dan was er stilte, met een zacht grommend gemor: het zoeken naar genezing van een ziek, dolend dier.
Ik zeg niet, dat het goed was van Wilhelm; ook laak ik hem er niet om.
Maar verschenen is hij niet.
Het is bij den rauwen honger van Tinus’ alleenspraak gebleven.
45