Het was 1914. — Het oneenigheidje tusschen die enkele Europeesche staten, U weet wel, was pas begonnen actief te worden: het is niet passend er veel over te zeggen, na al hetgeen zooveel knappe en zaakkundige menschen er reeds merkbaar over hebben gedacht.
In elk geval was ook Tinus niet helder. Het is mogelijk, dat hij later de dingen wat meer tot orde heeft kunnen stellen; op dit oogenblik in dien Septembernacht, was hij nog niét zoover. U zult mij niet al te goedwillend jegens hem vinden, wanneer ik veronderstel, dat hij, vooral ook daarom, het met een paar borrels geprobeerd had: het komt meer voor, zooal niet in dien directen vorm. De borrels werkten, daar zij instee van op golven, als olie op vuur werden gegooid, dus niet heelemaal genezend. Het vraagstuk was brandend, het hield hem bezig. Het eenige wat hij ervan vinden kon, blijkt uit den somberen monoloog, dien hij daar beneden mij, wankelend en zich weer stellend, voortvallend en weer tegen den muur of straatlantaarn geleund, den nacht in bulderde, uit zijn in chaos opgejaagde en ziek gedronken sjouwersbrein.
„Laat ie ópkomme”, bralde hij, „hier! laat-ie
44