haar, en ik weet al dat ik, gevöels-overeen-komsten ten spijt, twee uur vóór haar zou willen staan, om haar in mij op te nemen. Gesproken kan er niet worden, het is onmogelijk. En in de zekerheid dat het maar een oogenblik kan duren, sta ik in de scherpst-mogelijke spanning van mijn peil-krachten, als in een gebed van wil om haar te begrijpen.
Neen, daar is niet mee te spreken, hoe graag ik willen zou. Dat blijft zwijgend staan. Maar het blijft staan. Het keert zich naar mij om, en ziet mij aan van onder haar grove petklep. Enkele minuten lang. Loom is haar reactie: een houding van grenzelooze vermoeidheid der zenuwen: de geest wil mij ontmoeten; komt op mij toe, valt halverwege terug. Toch heeft zij het schijnbaar-uitdagende van een zwaan, die zijn hals rekt, en kijkt. Zij ziet mijn omlijning vaag; zij wordt mijn stand in nevelen gewaar: nog nèt precies even, achter haar triestig-vermoeide opname van iets dat zijn beweging onderbreekt om haar te beschouwen, nog net precies even daarachter, achter die gewaarwording van een levend wezen dat zich vóór haar, öm haar, stelt, — voel ik dat zij een honderdduizendste beweging ondergaat van haar sexe-gevoelens. Nog nèt precies even merkt zij dat ik een man ben:
39