iets van dat, waarvan zij eens heel zeker geweten heeft, dat het haar ontbrak om haar vol te doen zijn: een volle, intelligente, aan den disch van het leven mee-aanzittende vrouw. Ik kan niet langer blijven staan: ik durf niet meer. Ik moet eerbiedig retireeren: dat doe ik. Stil, met een zachten kuch, den blik van haar afglijdend omlaag naar de steenen van den straatweg. Het kan niet anders, ik moet gaan. Zóó, naast de fiets, daar ik die onmogelijk nu bestijgen kan, maak ik het beeld af van die geweldige ontmoeting.
Op zoo’n oogenblik zegt hij zacht:
„Ze is wel een heel eind wèg, hè?”
Ik, zacht van gespannenheid, terug: „Heelemaal een verslagen geest. Een levendige intelligentie, die kapot geloopen is op de versperringen van de wereld-wetten. Echt een geest die in angst en wanhoop opgejaagd, gevlucht is in den waanzin, en daar die valsche veiligheid vindt, je weet wel: eigenlijk de veiligheid van de afgestorvenheid. Ja, het is vreeselijk. Natuurlijk een stukje degeneratie, maar toch een massa geest”.
Hij heeft het alles gezien, hij spreekt het alleen maar anders uit.
Zwijgend loopen wij; ik heb haar vóór mij, onder haar groote beleedigende pet, vlakbij, onbenaderbaar.
40