DE RARE JUFFROUW.
Ik kan het niet helpen, ik moet haar zien. Ik spring van mijn fiets, midden op den straatweg, en ik loop terug: juist heb ik nog even de tegenwoordigheid van geest, om hem ook te roepen. De profanatie, het beleedigende, het onbeschaamde hierin, is verre van mij. Want er is iets angstwekkends in haar, dat mij vastgrijpt: een nog jonge vrouw, dertig, uit den stadschen middenstand, donker, en scherp van aangezichtsteekening en toch een botheidje om den mond, en tóch een fletsheidje in de oogen; en een boeiende verwaarloozing van de materie in de gammele kleedy. Angst is in mij, maar een angst waar iets der vreugde van het zien achter speelt: het moet misschien meer spanning heeten.
Half zes in den zomerochtend: met een groote kerelspet op komt zij aan, en gaat het hek door langs den weg, het weiland in, tus-schen een dichte groep koeien die op den melker wachten.
Alle aarzeling vergeten, sta ik getroffen vóór
38