en eerbied, dat van deze niet al te veeltallige soort de kennelijke kern beteekent. Al twee uur minstens staat zij hier: noch de bewegings-waanzin van de aeromolen, noch de licht- en geluids-hysterie van de caroussel boeien haar zoo, als de zachtere maar stillere en duurzamer gloed van dit vijftal stokers (en apostels) der volharding en der verdraagzaamheid. Zij ziet naar de jongens op met een stille bewondering, die zoo vol bevrediging is, dat zij onmogelijk zonder keus, ja zonder besluit, verkregen kan zijn. En als wij gaan omdat het mopje uit is, zien wij, dat zij voor de tweede maal haar hand uitsteekt naar de groote trom, die door zijn werkeloosheid voor haar nu pas iets meer benaderbaar wordt. Zij raakt den rand aan, snel; snel en zeker en tevreden gaat het armpje weer terug. Het is een gebaar van genegenheid, van schroomvolle solidariteit: de kracht ervan gaat voor den begenadigden trom-meester grooten-deels verloren. Met groote zekerheid staat zij, zonder een beweging te maken naar de rest van het volle veelkleurige kermisterrein. Het is niet onmogelijk dat zij elders wat onderschat wordt; hier voelt zij zich erkend. Waarom zal zij dan weggaan? Tweemaal dan toch alvast de trom aangeraakt; tweemaal dan toch alvast haar deel geleverd aan de instandhouding van
17