„Waarom haten zij ons?”
Hij ziet dien knaap aan; hoe is alles nog levend, gevoelig en veerkrachtig aan hem. Hier kan het gewone antwoord niet gelden: „Gij kent de Thora en vraagt waarom zij ons haten?” Deze vraag heeft haar eigen nieuwheid.
„Zij haten ons niet allen. Zij die ons haten, zijn de Hamans, die weten wat zij willen, en hun ezels. Wij moeten ergens zijn. God wil het.”
„Ook dat zij ons haten?”
Bijna glimlachend antwoordt Rabbi Gerschom: „Ja, ook dat zij ons haten.” Beiden wisten dat niet alles werd uitgesproken.
„Waarom blijven wij vreemdelingen voor hen? Wij wonen hier toch even zoo lang als zij? en langer? en zijn wij niet de voorsten in de gezondheidsleer? Komen de vrouwen met bij de onze om raad om zich te kleeden? Kan men ons dan als vreemden en misdadigers voorstellen?”
„Vreemdelingen blijven wij voor hen, zoolang wij Joden zijn. God wil het zoo. De rest zult ge zelf leeren beantwoorden.” „Waarom drijven wij slavenhandel?”
De oude Jodenbisschop zag een tel omlaag.
„Rabbi Sjabtai ben Abram Donoio werd als twaalfjarige knaap met zijn ouders door de Saracenen gevangen genomen en door de KehilloKedousjo in Palermo losgekocht. Het was een handel. De Saracenen namen gevangen en de Jood-sche Gemeenten kochten los.”
Hij weet allang dat Simcha dit antwoord begrijpt en verwerpt. De knaap heeft hem een schrijven gebracht van Rabbi Kalonymos uit Mainz. Rabbi Kalonymos bericht zijn vriend Rabbi Gerschom dat hij vernomen heeft hoe Gott-fried van Bouillon, de gevierde Ridder van zijn tijd, en op-peraanvoerder van de Kruistochtlegers, verklaard zou hebben, het bloed van Christus aan de Joden te zullen wreken, en geen van hen over te laten. Hij, Rabbi Kalonymos, had boden gezonden naar Keizer Heinrich, die in Rome vertoefde, om zijn hulp in te roepen. Keizer Heinrich had beloofd, onmiddellijk een schrijven te zenden aan de vorsten, de bisschoppen, de graven van zijn rijk, en aan Gottfried van 88