ondoorgrondelijken blik, scherp en heerschzuchtig. Een pauper, met verscheurde kleeren, groen-bleek en de oogen ontstoken, riep wat over de Joden. Een duel was er geweest. Zij hadden een Christen gedood (hij bedoelde den gevluchten moordenaar) en de Joden waren vrijgesproken. Het was hem zoo verteld: de Joden waren alleen hier om het geld van de Christenen af te winnen en hen daarmee ten verderve te brengen, dat was hun duivelsche zending. Men keek naar hen. Simcha voelde een druk tegen zijn arm, het was van Es-ther. Haar oogen zonden een blik vol vertrouwelijken raad naar hem uit, waarbij zij achterwaartsch wenkte in de richting van de bedienden en de paarden. Simcha zag, hoe de roep van den pauper in het rond pakte; de woorden „duel, doodgestoken, Christen, vrijgesproken” gingen bij wendende koppen en aanflakkerende blikken rond. Hij wist niet beter te doen dan aanstalten te maken om heen te gaan; dit aanzwellen van direct gevaar had hij nog nooit beleefd; het sloeg met nieuwe hardheid verstikkend op zijn borst. „Zullen wij verder gaan?” vroeg hij bleek naar Hanna. Onder de toornige blikken van von Leiningen wilde hij zich losmaken, terwijl het zachte tumult begon te groeien; vele mompelingen, meerdere hoofden naar hen gewend, blikken sluw lachend en boosaardig, de meeste nog laf en onbesloten, in afwachting van meer aansluiting. Von Leiningen groette hoofsch naar Hanna. Zij groette terug met een buiging; haar gevleidheid bleef. Esther rukte sterker aan Sim-cha’s arm, van het vijandige middelpunt weg, en zij vreesden al niet zonder een gevecht dat gevaarlijk was, van hier te komen, toen het volk plotseling, tot de laatste man toe van hen weggesleurd werd, aangetrokken door een sensatie, die de Joden heel en al deed vergeten. Enkele meters verderop slingerde een vrouw een lange, ziekelijke krachtgil uit, de handen op haar dijen alsof zij ze uitperste, en alsof het een bevrijding was. Zij was blijven staan, voor een slank, rossig blond meisje. Zij drong met beide gestrekte armen de omstanders terug en met vooruitgestoken kop schreeuwde zij in haar uiterste zenuwkracht:
„Melaatsch! Melaatsch! Een melaatsche!”
83