glimlachen dat zich verhulde en bijna met onzichtbaarma-king scheen te willen omgeven, zoo eng-persoonlijk en onzijdig moest het tusschen de anderen blijven.
Om hen heen lachte nu weer het volk. Vier potsenmakers, door een paar vrouwen bijgestaan, bootsten een ridderspel na. De beide Ridders, elk op een voortwroetenden makker gezeten, stieten met stokjes ijverig langs elkaar heen, en bij eiken misslag bogen zij naar hun beschermdame die hen dan een kushand toezwaaide. Toen het hoogtepunt van den vechthartstocht gespeeld zou worden, reden zij met de snelheid die hun kruipende paarden mogelijk was, regelrecht in tegenovergestelde richtingen van elkaar weg, en stieten daar den genadeslag voor zich uit in het leege. De kameraadschappelijke paarden onder de voorzichtige ruiters briesch-ten nu gelijktijdig, de beide Ridders tuimelden in het gras, en de twee vrouwelijke geliefden aan weerszijden wierpen hun blazende helden met rollende oogen elk een papieren bloem toe. De menigte bulderde van plezier. Ook Esther en Hanna lachten, en zelfs Simcha, al ging het hem stroef. De jonge von Leiningen zag verstoord en zei tot Hanna:
,,Lijkt het U ook zoo vroolijk?”
„Als de menschen lachen, ben ik altijd blij, Heer. Dan doen zij ook geen kwaad. Wij zijn daarvoor toch hier, om vroolijk te zijn?”
„Zij hebben die onbeschaamdheid geleerd, hier. Zoudt ge een Ridderspel zien, ge zoudt niet lachen.”
„Gewis Heer. Maar dezen lachen om de Ridders die zich vergissen.”
Esther en Simcha proestten zacht; om Hanna’s verklaring die nu weer heel en al de hunne was. De jonge edelman zei strak: „Zij zijn nog dommer dan dieren,” en daarbij keek hij fel en eischend haar in de oogen. Hanna bloosde en had willen schreeuwen, van vreugde noch beleediging, enkel om de getroffenheid door dat drieste optreden. Maar zij zag recht voor zich uit, jegens allen misleidend.
Het daglicht begon zijn helderheid te verliezen. Van de potsenmakers weg maakte de menigte zich los. De Ridder bleef in hun omgeving staan en monsterde af en toe Hanna, met 82