schen de honderden geknielden, bedrongen, hulpeloos afgescheiden en uitgestooten, als trotsche gestraften en tentoon-gestelden. Hanna kneep in Esther’s hand en wees haar met een blik: links van hen knielde een gedoopte Jood, een zilveren kruis op de borst, zijn scherpe dikke Joodsche kop, voor hen verbijsterend, naar den zurig riekenden grasbodem. Na een minuut herrezen zij en de vrees te zijn opgevallen verging bij de drie Joden in een nieuwe aandacht die hen bond en afsloot.
Naast Hanna zei een stem:
„Gij moest ook bidden, schoone dame.”
Esther noch Simcha hadden hem langs den Rijn voorbij zien draven, maar Hanna had hem dadelijk herkend. Die heldere blauwe oogen in de krachtige, blonde en blozende kop. En die groote gulzige mond. Die houding van alles voor zich op te eischen, en alleen voor grooter geweld dan het zijne te wijken. Niets ontziende drift in den greep naar het begeerde; en blindheid voor overwegingen.
Simcha onderging met trilling Hanna’s voorkeur van het oogenblik tusschen die twee tegenstellingen. Al kende hij haar dan niet: die vrouwelijke hang, bij haar duidelijker) hartstocht, naar den godsdienst van de Daad, kon hem niet ontgaan.
„Meebidden Heer? Dat kan ik alleen als ik geen Jodin meer zal zijn.”
„Wilt gij geen Jodin meer zijn?”
„Dat zei ik niet, Heer. De Heer zei dat ik moest meebidden.’ „Ik zei nog meer.”
„Dat was heel vriendelijk van den Heer.”
Esther’s wangen gloeiden, terwijl zij radeloos omlaag zag Naast haar stond bevend Simcha. Hij zag Hanna’s stille opwinding, en een zijdelingschen blik naar hem. Voelde zij dan toch iets van haar schuld? Glimlachte zij spottend naai hem? Om den Ridder? Om hemzelf die nog niet gesproker had? Een vuursteen leek in zijn brein gestoken die daar oir zijn as wentelde. Hoe kon hij van plan geweest zijn, te spreken, waar hij toch niet gelooven kon dat Hanna, zijn Bruid zoo geefs zou antwoorden? Die vraag van straks: „zijt ge 80