het verwende meisje van den Opperparnas; men moest haar in het oog houden.
„Die knaap uit Worms, men merkt hem op,” dacht Rabbi Gerschom; „dat spannend naar voren gedrongen hoofd....”; maar hij wendde zijn blik terug naar het schaakspel dat Rabbi Sjemarja in zijn buurt met den somberen Mar Juda zat te spelen, en hij beet in de pastei, na zijn Berocho, zijn zegenspreuk te hebben gepreveld.
Er was vuur in den oven, achter in de zaal, het was einde Maart en nog koud. De enorme talkkaarsen op de draagplank j es langs de wanden zetten dwalm in haar lichtschijn af en een treksel van brandende vetscherpte in de ademende kelen. De wangen van vele vrouwen en meisjes, sommige huisbleek, schoten hittigrood aan, en men kuchte in de enorme, maar lage en overvolle zaal, die maar door één met tralies bezet venster geventileerd was. En dan was men niet gewend het zich gemakkelijk te maken: een deel van de oudere mannen had het daarin niet verder gebracht dan het losmaken van hun mantels, waaronder de donkerkleurige wambuizen van stof of fluweel zichtbaar werden. De jongere zaten of liepen in hun bontere pakken, hun buizen, kousenbroeken en lange puntschoenen. De jongere vrouwen die haar overkleeden hadden af gelegd, droegen, in de achterste ruimte-helft van de zaal, haar rokken, over de keurzen heen, in de leest met koord of riem omgord. Haar voeten in grijze, witte of roode schoenen van stof of fijn leer, waren er nauwelijks onder zichtbaar en de mouwen raakten den grond; desondanks, al was die meisjeskleedij, bont van groen, blauw, wijnrood en geel naar den tijd, en naar Jood-sche zede gedempt van tint in die kleuren, ze was met pels van binnen en met zijde naar buiten getooid, naar de blijvende lust om te behagen. Vele halzen waren tot de borsten bloot, en daar hield de gouden of zilveren nuschke, de speld, het kleed bijeen. Vele gouden of zilveren oorbellen hingen langs de wangen, om de polsen sloten de gouden of zilveren armbanden, en ringen, vaak met juweelen, blonken aan de vingers. De getrouwde vrouwen hadden het kapsel opgebonden en met muts of kap tot bij de ooren bedekt; 8