sloeg om in plezier, zij schokte geestig met haar nek en schouders omhoog.
„Wat is er Hanna, waar denkt ge aan?’
„Een gedachte. Ik heb eens een klein leelijk mannetje afge-ranseld, toen ik alleen een eindje langs den Rijn reed. Hij lachte naar mij alsof ik een honingkoek was en alsof hij een beetje erg laat, zoo naar het Cheder moest om de honingkoek te krijgen. Ik heb hem voor mij uit geranseld, een heel eind langs den Rijn.. Hij schreeuwde als een zieke haan die van de kippen krijgt.”
Het gebraad en de wijn lieten den geest weer los; de dochter van Rabbi Jitzgak verkalmde in de luwing van haar trot-sche drift. Zij zag naar Simcha om, die een fijnen glimlach had, en weer vóór zich. Neen, deze bruidegom af te ranselen zou haar toch niet meevallen. Neen, dat geloofde zij niet. Wel, bij God, hij zou één klap zwijgend opnemen, en daarna zou die kracht die achter die blanke doffe huid zat, beginnen te werken, en achter de levende kalmte van die oogen, en in dat sterke bruinglanzende haar. En hij zou haar door alle straatjes van Keulen trappen, als een bal, geloofde zij. En dat was het tergende voor haar: onaantastbaar en toch onverdragelijk. O, God van Israël, wat is het leven van een meisje moeilijk.
„Reb Simcha, waarom wilt ge liever niet naar het Schuttersfeest? Zijt ge bang voor de Christenen?”
Esther keek vóór zich. Toen, met veel vertrouwen in het antwoord, naar Simcha op. Zijn eigen onrust ontlaadde zich in schrappen weerstand. Hij haatte haar een kort oogenblik, maar hij wist dat zij hem zoover zou meesleepen als voor hem boeiend zou zijn.
„Bang ben ik gewis voor de Christenen. Maar ik wil toch met U naar het Schuttersfeest.’
Zij dorst niet verder tarten. Maar de onbevredigdheid bleef, en kreeg, in de vermoeienis na de opwinding, en na den bevrijdenden lach die daartusschen bij haar gedarteld had, een droevigen inslag. Esther was tevreden met Simcha’s antwoord. Zij had een houding alsof zij voor haar vader een goeden post had ingeschreven, die verheugend maar niet 74