was de bruidegom. Hij was goed. Maar zij wist niet waarom: boven den knappen en om te kussen bruidegom uit sloeg de vlam van haar heimelijken krachtigen wil. Gistend, wist zij hoe mooi zij was. En die heerlijkheid die zij aan zich kende, werd door den bruidegom alleen, zeker nu, waar de wet hen gescheiden hield, niet betaald. „Meer! meer!” riep het in haar, meer bevrediging en bewondering voor al de moeite waarmee zij mooi was, waarmee zij was al wat zij alleen maar was. Zij alleen: dochter van den Opperparnas van Keulen, het mooiste meisje van Keulen, met haar volheid, haar gratie, haar rapheid, haar schalkschheid, haar geest. Te paard, op haar prachtigen schimmel; met een tik tegen den nek van haar telganger schiet zij immers plotseling over alles heen: over die kippen, konijnen en varkens daar, over domme meisjes en botte knapen heen, over burgers met dikke buiken en uitgeputte oude Rabbijnen. Oude Rabbijnen! Die schrikken en stuipen om die heerlijke vrouw die verblindend over hun trampelende uitgedroogde botten rijdt, wier geur zij in hun dichtgegroeide neuzen mogen voelen dringen tot hun oogen als groote draaiende ballen van woeste spijt scheel flikkeren, en wier jeugdige volle vormen zij als een vernietigend begeerde zonde mogen na-staren tot om hun kaken het bittere berouw over hun huwelijk met den perga-mentgelen Talmud krampt als om den bek van een doode kat. Hier, hier is zij: Hanna bas Jitzgak ben David, wel, men zal weten dat zij er is. Lang zal men het weten, later nog: Hanna bas Jitzgak ben David, een Jodin uit Keulen, een mooie Jodin met een lichaam en een voorhoofd. Met een bruidegom die lief en knap is, maar die halt houdt voor elk oogenblik alsof het een wespennest is. Is het eigenlijk niet een vreeselijke bruidegom deze? Zoo knap en goed en gevoelig? Ware het niet beter geweest dat hij een gebocheld monster zou zijn? Zij zou hem kunnen minachten, onderwerpen en moederlijk tevreden stellen. Haha. Zij glimlachte bij de gedachte dat men haar met een mannelijk insect naar huis zou hebben meegegeven, op zoo’n oogenblik als dit: zij zou hem hebben af geranseld. Af geranseld! Een klein mannetje met een bochel! Voor zich uitgeranseld!” Haar wildheid
73