„Van de Touro,” aarzelde Simcha. De woorden: „dat gewis niet,” slikte hij snel in. „Ik bedoel van de Keulsche Wet, van den Keizer.”
„Christenen mogen niet verkocht worden. Het zijn Heidenen, die den doop geweigerd hebben.”
„Waarom doen wij, Joden, daaraan mee?”
„Anderen doen het ook. Maar wij, Joden, wij moeten.” Hij kreeg wat moed en herstel, hij haalde hoorbaar diep adem. Dichterbij den knaap durfde hij komen, en zei nu vertrouwelijk: „Het wordt van ons geëischt. De aanvoerders van de legers die daar het Christendom brengen, willen de onwilli-gen als galei-knechten verkoopen; voor het geld verzorgen zij hun vele knechten. Wanneer wij zouden weigeren, hun slaven te koopen, zouden zij ons dit aanrekenen als vijandschap tegen het Christendom. Dat zou ons in gevaar brengen....”
Hij bleef staan en zag nu, in schijn verzekerd, naar Simcha omlaag. Die stond met gebogen hoofd, verscheurd door afschuw en onderzoek. De Parnas was onzeker van de houding van den jongen. Maar het was hem onmogelijk, te twijfelen aan de uitkomst van diens strijd. Jong nog, en een Jehoedie. Een hart vol medelijden met al wat in de wereld verdrukt wordt. Gelukkig. Het overige zou hij leeren, zooals allen het leerden die tot werken geroepen waren.
„De Christenen zijn machtig hier,” zei hij nog. „Wij, kinderen Jisroyl, zijn in hun handen. En wij moeten er in leven.” Hij wilde zijn hand uitsteken, maar liet het bij de aanraking van Simcha’s schouder. Een edele knaap. Uit een geslacht van geleerden. Een Cohen. Hij wist het. Trots mocht hij zijn op zulk een bruidegom voor zijn dochter. Maar hij was uit Worms. Eerst moest hij nu een van Keulen worden. „Komaan, ge zijt toch ook een koopmanskind,” zei Rabbi Jitzgak nog, „ge weet dat wij trots op onzen overigen arbeid mogen zijn. Brachten dan de Joden nu niet zooveel duizenden menschen gajjiem, nieuw leven en welstand aan? Hebben wij niet de dingen nesjomo, een ziel als het ware ingeblazen en over de heele wereld verspreid?” Hij sprak zich in gloed over de taak van het koopmanschap; zelf in zijn hou-64