ten, stortten zich met misbaar van lichaam en geluid op de beide ruiters toe.
„Reb Liebermann, Reb Liebermann! zij is gestorven!”
„Wie is gestorven?” vroeg Liebermann geërgerd.
„Zij is gestorven! de schoondochter van Rabbi Samuël ben Jechi-el!”
„Gestorven?” — Na een stilte zei hij: „Nu? ge brengt oud nieuws, ik wist het al.”
„Het is toch zij? die het Teeken heeft gezien?” drongen zij gillend aan, „de Malach Hamoowes?”
„Wij willen naar de Rabbi, ge moet ons helpen!”
„Ach! Gaat heen en weest rustig. Zegt tot Uw mannen dat zij U rust inspreken. Brengt de Gemeente niet in beroering!” „Hoe?” stamelde de woordvoerster onthutst, en zag de anderen aan die bedremmeld stonden. In de bleeke gezichten hadden zij een verstandhouding van verontwaardiging en een gevoel van verraad.
„Kom Reb,” zei Liebermann, „laat ons verder gaan.”
Maar Simcha beefde onder het voortrijden.
„Opgewonden vrouwen,” weerde Liebermann af, „het is niets. Waarom zooveel rumoer te maken om iemand die — God mag haar tot zich nemen — sterven moest?”
„Ik weet niet,” sprak Simcha zacht, in zijn getroffenheid, „maar wilt ge het mij niet meedeelen, Reb? Ik wil graag iets weten van het leven in Keulen.”
Reb Liebermann kon niet ontkomen. Verstandige menschen, zei hij, beschouwden zoo iets als iets alledaagsch, en alleen ziekelijken die graag onheil zien, kenden het met gretigheid veel beteekenis toe. Een jonge vrouw, de schoondochter van een gezaghebbend geneesheer die ook de arts van den Bis-schop was, was plotseling gevaarlijk ziek geworden. Het is vreeselijk, maar gebeurt het niet alle dagen en overal? En nu vertelde men rond dat zij een vreeselijk Gezicht had gehad....
Simcha zag zwijgend op, en Liebermann moest over zijn aarzeling heen: Ja, nu.... de Malacha Moowes, de doodsengel, had zij somber zien staan in zwarten nacht, met een groot krom slachtmes zoo groot en zoo blinkend als een re-6