EEN DANSLIED UIT PERZIË.
a drie dagen vergeefs te zijn uitgereden, trof Liebermann hem aan den Rijn.
,,Reb, zijt ge uit Worms?”
„Ik ben uit Worms, heer. Simcha Hacohen.”
„Dan moet ik u begroeten uit naam van Rabbi Jitzgak, den Opperparnas van Keulen, den vader van uw bruid Hanna. Ik ben haar neef.”
Zij kwamen van hun paarden en drukten eikaars hand. „Vrede zij U.”
„Een zegen Gods voor U.”
„Wij zullen neven worden.”
„God moge het ons lang laten blijven, in vrede.”
„Gij brengt drievoudige Simcha” (vreugde): Uzelf en zulk een prachtigen voorjaarsdag, en dan nog den dag vóór het Lotenfeest.”
„Dat is ook mijn doel.”
Zij stegen weer te paard, en reden naar Keulen. Lachten elkaar vriendelijk en verlegen toe, maar waren weldra in een oppervlakkig gesprek, zeker jegens elkaar als leden van den welgestelden Koopmansstand van den Rijn. Beide waren jong, lenig, en begeerenswaardige bruidegoms. Lie-bermann, de kleinste van de twee, had donkere kraaloogjes in het ronde kopje en een dun, zwart snorretje. Sim-cha’s fijne maar stevige gezicht, blank van onder-tint, was in het ovale getrokken. Zijn oogen waren blauwgrijs en van achter onder zijn donkere baret uit golfden bruine haren, vol en krachtig.
Heinrich, Simcha’s knecht, die iets naderbij was gekomen, had een buiging voor Liebermann gemaakt en was met een korten maar vriendelijken knik beantwoord. Hij volgde hen nu op een kleinen afstand. Zijn paard droeg, achter den ruiter, het groote pak met leer omwikkeld, waarin kleeren, leeftocht, en geschenken. Alle drie droegen zij een zwaard in een scheede opzij: men kon niet ongewapend reizen. Nauwelijks waren zij door de poort binnengereden. Drie arme Joodsche vrouwen, met slordige haren en gore gezich-
5