zich op zijn hielen om, naar den ingang van den voorhal toe, waar nu Rabbi Jitzgak naar buiten kwam, hoogrood, opgeblazen van enge bezwaardheid. Na een onbewogen blik op die verhitting wendde de oude man zich weer tot Simcha, en zei hem:
,,Morgen, tegen den namiddag, komt ge bij mij.”
Simcha trad terug en ontmoette den blik van den armen Hospitaalgast, die op het Poeriemfeest zijn hoon tegen den Rabbi en den Opperparnas geroepen had en den knaap met zooveel wantrouwen had aangezien. De zittende Schnorrer Reb Mosché had, voor zijn tijd, een goed gezicht: een rechte neus, een breeden gesloten mond, de bruine oogen intelligent onder de luifels van de brauwen, aan de niet te hooge, stevige wandentrits van het voorhoofd. Maar zijn huid was rooderig en pokdalig, zijn oogleden waren hittig omrand en hij was, als het grootste deel van zijn tijdgenooten, nooit zonder rheumatische pijnen van de armelijke verzorging tegen de temperatuur-verschillen. De vrijgezel lachte nu ook spottend naar Simcha, maar veel nadrukkelijker en aanvallender, en wees toen met een hoofdknik naar den ouden Rabbi. ,,Hakoul Heewel,” (alles is ijdelheid) „nietwaar Rabbi?” riep hij, „de Rabbi is niet boos? Hakoul Heewel, de Rechter en de gevonniste vechten om het goud! En Reb Salzmann heeft den Ridderslag gekregen.”
Rabbi Gerschom knikte stom naar hem, ontwijkend, maar zonder afkeuring.
„De arme heeft niets te verliezen dan zijn hoofd,” zei Reb Mosché, „waarom zal hij het zoo zwaar maken dat de Ro-schong, de hater, zijn werk niet kan doen? Hoe heeter men het stookt, hoe sneller de hersenen smelten.”
Hij lachte en liet zijn gore verwaarloosde tanden zien, en Rabbi Gerschom knikte steeds, instemmend en afwerend. Hij wilde zich losmaken, maar hield plotseling met een frons zijn tred in, en zag omlaag. Iemand ging zwaar, vol burger-trots, langs.Toen die voorbij was, wachtte de Rabbi nog twee tellen, als moest een zieke lucht nog wegdrijven, en liep dan, zijn opperkleed dichtgetrokken met de handen die hij daaronder bijeenbracht, in uiterste hoogambtelijke waardigheid 52