hij den kleinen kramer, dien zij nu toch achterop moesten rijden, aanbood hem en zijn bepakte ezeltje door de beide bedienden naar huis te laten helpen. Reb Salzmann keek merkbaar gestoord, door die vraag bij de herhaalde ontmoeting. Zijn smalle gezicht zag bleek en vertrokken, zijn kleine oogen stonden dof, en het zweet glinsterde op zijn lage maar goed gebouwde voorhoofd. Hij droeg zijn baardige kopje vooruit, donkerbruin en al grijzend, en hij hield het in zijn hooge schouders, als in een levenslange vraag, en een antwoord van duiding dat toch nog vraag overliet. Hij keek ongeduldig en geërgerd naar zijn ezeltje dat, met drie toegeriemde baaltjes beladen, twee terzijde en een op den rug-wervel — een soort blik van verstandige gehinderdheid kweekte als zijn baas: berustend maar desniettemin nog bitter. Salzmann was nog te ontevredener tegen de beide Jood-sche heeren nu zij niet alleen in den vollen glans van hun welstand op mooie paarden waren uitgereden terwijl hij, die bij Liebermann inkocht, van zijn sappeltocht kwam, maar zij hadden dan ook nog liefst een paar Christenen bij zich, om te toonen, dat de trap die hij van dien dollen Ridder ginds gekregen had, voor hem van vrienden van deze heeren afkomstig was. En juist deze twee Christenknapen waren er het meest zeker van, dat Reb Salzmann een trap had opgevangen die voor de heele stedelijke koopmanschap en eigenlijk voor alle poorters bestemd was, want Keulen had den Ridders van de omgeving een groot deel van hun inkomen onbereikbaar gemaakt, met hen de uitplundering van de voorbijreizende kooplieden en van de schepen op den Rijn te beletten. Daarom was het verzet van de beide Chris-tenzonen, buiten hun vleiing van de Joodsche vrienden om, het scherpst: zij rekenden Salzmann tot burger van Keulen en niet als onderworpene aan de macht van de Joodsche rechtspraak. En de Joodsche Gemeente kon voor de mishandeling van eiken on-aanzienlijke niet haar geheele macht inzetten, en had er dus belang bij, ze niet te zwaar op te nemen zoo ze er al aandacht aan schonk. Dat wisten de kleine kooplieden en zij klaagden alleen nog maar in hun naaste omgeving. Salzmann, met een afkeerigen zucht,
4 49