ieder vertelde alles. Van zijn bediende Heinrich moest hij hooren, dat in Mainz al bloed had gevloeid, al dooden waren gevallen. Hij begon opnieuw te onderzoeken, en aarzelend erkende men toen dat een maand geleden Kruisvaarders met doelbewuste uitdagende driestheid hun vanen met het Kruis in de straten hadden gestoken. Ja, het was waar: twee Joden waren uit hun huizen gekomen, achtervolgd en met de speer doorstoken. Ja, twee. Tweemaal was dat ongeluk gebeurd. Niemand durfde meer uit zijn huis gaan. Ja. Burgers van Mainz, Christenen, waren toen naar den Aartsbisschop gegaan. Die had toen ingegrepen. En sindsdien? Neen, het was daarmee uit geweest. Men schudde het hoofd, zag naar Simcha op, zuchtte, en zag dan den troost in die daad van de Mainzer Christenen. Er was geen vijandschap in Mainz. Misschien op twee, drie afgunstigen na, was al wat Christen was, bevriend, ja bevriend met de Joden. Nu, dat zag men toch hieraan?
Simcha had geknikt en ook gepoogd, zich daarmee gerust te stellen. Maar hij dacht er over dienzelfden dag nog naar huis terug te rijden, om dit alles daar te melden en het bewustzijn van den toestand in de verbeelding van de zijnen te spijkeren; de af keer van een onmannelijk doorbreken van zijn orde, en van zijn plicht, Keulen te bezoeken, had hem doen besluiten verder te gaan: er was toch nu, ook weer door middel van een reiziger, daar het bericht gebracht dat hij zou komen. En wie geloofde nu hier dit alles, dat op zijn reis hierheen en ook nog in Keulen zelf, zijn angst bestendigd had? Na wat hij sinds zijn aankomst daaromtrent al zoo ervaren heeft, wordt het moeilijk erover te spreken. Hij had nog niemand verteld hoe hij hier, als in Worms — en opvallender — de blikken ontmoette die, in het voorbijgaan met zijn waakzaamheid gepeild, vaak mistrouwen, honende betrapping en wraakzucht uitzonden. En aan overprikkelde inbeelding geloofde hij niet meer, nu voldongen gebeurtenissen de gestalten waren gebleken van zijn eerste vormlooze vrees. Het hevigst nog had hem als vijandigheid, vanmiddag die blik gesneden van den pater, op de markt. Het volk stond om zijn kleine houten tafel, en hij prees met brallende woor-
43