laag te pletter gebroken, leefden zij eeuw in eeuw: de eerste Christenkoningen dwongen hen tot den doop; Pepijn en Karei, scherpzinnig als de Romeinen in vredestijd, stonden hun weer Synagogen en scholen toe en de volle bezetting van de handelsfunctie die hun meest geëigende was geworden. Maar nooit kwam de rust, die hen de juiste maat zou leeren. Geen vorst wist van orde in zijn te groote Rijk; met het overzicht van zijn machtsbalans was de scherpste kei-zersblik uitgeput, en de Joden, altijd op de grenzen van de spanning, altijd in uitersten van bevinding, gingen zich te buiten aan dat wat hen den eenen dag werd ontnomen, den anderen dag ongemeten overgelaten en eindeloos onbe-heerscht bleef. Het Goed, waarop zij losgelaten werden, was een nieuwe troep leeuwen; de Joodsche geest dreef er een duivelsch bestuurde worsteling mee, omgreep het en meende meester te zijn, maar had nog altijd bloed verloren, al werd het niet altijd erkend : nog duizend jaar zou het duren eer de mensch de grimmige streken van de stof overwonnen had, en zij als een eigendunkelijk wezen dat zijn weg vindt, mooi zou worden door haar Gehoorzaamheid. Terwijl hier en in de Frankische havens de zeehandel op hen rustte, greep Karei in: men droeg hen gouden vaten uit de kerken aan; zij kochten ze, en de straf van een afkapping van de rechterhand werd, voor aankoop van kerkelijk kleinood, tegen hen ingesteld. En plotseling, door de bemoeiing van een kerkelijk Leider, in de onzekerheid van al die naakte geesten die geruststelling behoefden, tolde men opnieuw tegen hen in verwarring en verbood hen den verkoop van voedsel en wijn, uit voorgewende vrees voor gifmenging. Van Gregorius en den Vromen Lodewijk over de in macht groeiende kleine Leenmannen heen naar hier was het dan nu een stijgende welvaart en erkendheid geweest, bij de tusschenschokken van achteruitzetting en dreigende verjaging of moord, die voor hen natuurlijk waren geworden. Met doffe stem en snel had men van de gevaarlijke oogenblikken uit die laatste eeuwen leeren spreken; met vreugdebeladen keel van Karei de Groote die gesprekken met Joden aan zijn Hof had gevoerd, al wist men dat hij intusschen tegen de onaanzien-40