mogelijke en wonderbaarlijke ontkoming. Van de meesten was alle waardigheid voorloopig gegist in een opwinding, die overal den geest der Poorterswoningen de dagelijksche maat te buiten deed zwellen. Sommige Christenen zuchtten onmachtig of zwegen bedrukt om een onheil dat zij meenden te zien komen en dat zij graag zouden hebben afgewend omdat het hun geweten bezwaarde. Anderen lachten goedig en minachtend uit een opkomend massa-machtsgevoel en de streelende zelfverheffing van hun ingeboren veiligheid. Enkelen konden het kleine leedvermaak achter de ruggen der beangste Joden niet de baas, en de meesten, mannen en vrouwen, beleefden in de heele gebeurtenis een indrukwekkende afleiding in hun met overmatige emoties bedorven en nooit tevreden zenuwleven. Er waren dan ook Joden die in hun angst wantrouwen tegen hun beschermers kweekten; zij werden te plotseling voor den afgrond van zooveel doodelijke vijandschap gesteld; als baard en hoofdhaar bij de dieven, voelden zij de afschering van heel hun macht, hun zekerheid en zelfs van hun laatste menschelijke waardigheid. Bisschop Hermann was geschrokken van den overval dien hij nog steeds niet had willen verwachten in zijn stad Keulen, en vooral van de geweldige massa’s gewapen-den, die hij nu met geen geringste kans van slagen nog zou kunnen aangrijpen. Hij was bang geworden voor een voortzetting van het Wormser en Mainzer slachtspel, voor de beroering daarvan in zijn gebied, en voor de woede die de ondergang van de onbeschermde Joden bij den Keizer zou doen losbarsten over alle Bisschoppen en verdere gezagsdragers. Opgeschrikt uit zijn vredigheid, was Bisschop Hermann eindelijk gedwongen den toestand te overzien. Hard, ja wild zou de Keizer de vernietiging van de Rijnlandsche Joden wreken. Bisschop Hermann’s hoofd werd eindelijk tot vlak boven het vraagstuk geduwd, hij moest alle werkelijkheden ervan bezien. De Keizer zou zulk een uitroeiing — en leek het daar niet veel op, na Worms en Mainz? — eenvoudig als een schandelijke en bijna onherstelbare berooving van zijn schatkist beschouwen, want wie zal al dat goud vergoeden dat hij ermee derven zal? De Joden zijn geen bezit van En-
338