hebben achtergelaten. De burger gaf maar een korten kik, hij had een neiging om te ontkomen. Hij sprong naar buiten en stond daar met wijdgespreide armen, schreeuwend, ontzet over het lot dat hij voor zichzelf niet bestemd had. „De Joden!” riep hij, en stortte in den drogen heeten modderweg neer. Von Leiningen liet hem daar ineenzinken, kronkelen en sterven, en haastte zich met zijn beide knechten naar binnen, waar zij, na de huisgenooten aan den wand te hebben gespietst of neergeslagen, alle goud, zilver en koopakten bij-eengrepen en kalm de woning verlieten. Toen Emmicho weer buiten stond, hoewel tevreden, toch licht verward als altijd na zulk een kleine moord- en roof-karwei, stond daar zijn zoon Otto vóór hem.
„Wat komt gij hier doen?”
„Vader, heer! Ik zoek een Jood en een Jodin.”
„Ik zoek er duizend.”
„Ik zoek onder die duizend twee.”
Emmicho zag grimmig op.
„Ga naar Neuss of Wevelinghofen. Daar komen de Joden. Zoek hier niets meer! Loop ons niet in den weg. Neem daar uw twee Joden en ga dan!”
„Vader, heer....”
„Ga!” schreeuwde de oude.
Beiden wisten wat de ander zocht. Otto verstond den raad, en ook zijn vader’s onverzoenlijkheid. Een paar Joden kon hij krijgen, van de buit had hij af te blijven. Esther’s zakje goud was een sterke troost voor hem.
SINT JAN IN NEUSS BRENGT VERRASSINGEN.
Zoo het al iets kon baten, verband met Bisschop Hermann was voor de Joodsche leiding nu niet meer mogelijk. De Joden drukten zich tegen de wanden van de bevriende Christenen, enkelen zwijgend, velen onder eindeloos weer ingezette korte gesprekken met hun gastheer, overdreven dankbaar, in een nerveuze overmatigheid van woorden, over de vraag van hun veiligheid, over de kansen op vertrek van de Kruisvaarders, op ingrijpen van den Bisschop, en op allerlei
22 337