lijke dingen, de zelfverheffing leefde tegen hem en al het zijne, een blinde beperktheid, de blindheid van het beperkte zelf. Hij zag ook om zich heen, en het verschil stond scherp en beslissend voor hem: waarom wilden zij hem tot het hunne maken? In al die gezichten stond vrees voor dat wat zij niet kenden, en uit die vrees sprong haat en lust tot vernietiging. Toen botste, tot zijn ontzetting, zijn blik op de twee verslagen lichamen waarvan de hoofden, en vooral de monden, met nog ongeronnen bloed beloopen lagen. „Boroeg Dajan Ho-emmes,” mompelde hij begaan. En nu wist hij een oogenblik aandacht af te dwingen van de boeren die hem naar het Doopvont duwden. Hij wees op de lijken van Mar Isaac en van Rifke:
„Is dat uw Doop?”
Zij sloegen een kruis, en zagen vragend op naar de anderen die rondliepen of ook wel knielden, en naar den mageren monnik bij het Doopvont.
„Zij zijn als Christenen gestorven. Wie als Christen God lastert, moet sterven.”
Reb Mosché voelde als een giftigen steek den zegevierenden glimlach van den Monnik. Hij was bleek en vinnig. Hij vroeg:
„Zijn dezen als Christenen gestorven? Ik heb u maar één ding te zeggen, en die gedachte is goed voor hun tweeën en voor mij: de messen en de galgen liggen al voor u allen klaar als straks de Keizer terugkomt. Denk niet dat de Joden verbaasd zijn om wat gij doet. Zij hebben u voor niets beters gehouden dan wat gij zijt, zij hebben dat alles van u verwacht. De Joden hebben veel gebreken, maar zij vinden de lijken van doodgeslagen menschen geen sieraad voor hun Synagoge. Maar dacht gij dat de slimme Heinrich dat zoo goed zou vinden, dat gij zijn gouden Joden laat verdwijnen voor uw domme praatjes? Geen van uw koppen blijft op zijn schouders; de ketels zijn al heet, op het vuur, om u tot voer voor de straathonden te koken.”
Hij zag schrik om zich heen, en wilde verder gaan, en toen beging hij de fout van alle Joden van zijn dagen, hij sprak in zijn opwinding het Hebreeuwsch uit de boeken Mozes, be
334