bleef buiten hun bereik. Een paar jonge Jodinnen liepen aan den arm van Christenhandwerkers uit Keulen, en lieten zich alles welgevallen om aan den dood te ontkomen. Zij keken elkaar bedremmeld aan, twee meisjes uit verschillende kringen die elkaar nauwelijks ooit genaderd waren, één arm en één welgesteld; zij vonden elkaar in de modder die haar allang had aangetrokken, die nu iets bitters maar ook iets bevrijdends had, en die haar nu verbond. De pijnlijkheid om haar was sterk in Mosché, hij schreef wel haar wanhoop toe aan de leiding, maar was rijp genoeg om ook het stukje liederlijkheid te zien dat hier bij de onderdrukte karakters van tweede kwaliteit naar buiten kwam en zich hechtte. En toen hij in den ingang van de kerk viel, en de eigen lucht daarvan, een lucht van wierook en van wijde bedomptheid hem tegendreef, had hij plotseling een blik op het verleden, alsof dat, van het duister weg dat het volgende oogenblik dekte, zich snel voor hem openlei. Weinig in duur was het, zijn leven, hij was een man van nauwelijks vijf en dertig. Geen liefde, geen kinderen, ook geen wanhopige verteedering bij het scheiden. Een kleine, korte, harde, maar toch breede weg, een smalle baan helderheid in dit tumult van dronken duisternis. Had hij dan valsch gepredikt: alles is ijdelheid, die woorden die hij toch met nieuwe werkelijkheid gevuld, gezegd had tegen de lichtzinnige goud-geilheid in van de vlijtige Jodenstad, en tegen de poorten daarvan, de Rab-banniem die er tegen zuchtten maar het steunden en beschermden en uitzicht verzorgden? Had hij dan valsch gepraald als hij zei: „Arm en rijk wij zullen allen door dezelfde handen omgebracht worden? De zondaar en de tsaddiek krijgen hetzelfde vonnis?” Neen, valsch had hij niet gesproken, maar niet alles was ook hem helder geweest. Want hij, zondaar en de armste, die zich het meest aan de Thora en het minst aan het goud vergrepen heeft, hij sterft wel het eerste. En zeker, de rijke Liebermann en de listige leugenaar Reb Juda redden zich in monnikskleeren, en deze meisjes gooien zich in de mestkuil om zich te redden, en om er de geuren van de ontbinding te ruiken waar haar bedorven bloed naar hunkert. Zeker, hij weet het, deze zijn er, maar
332