onthouden. Geen hoonlach baatte hier. Zij wierpen zich in alle hoeken, sleepten zich op handen en voeten door het huis, en schenen de vloeren te willen aflikken om de schatten van goud en juweelen te ontdekken en er zich dronken aan te grijpen. In de straatjes waar men hem nu doorsleepte, joeg de helle vroegzomerzon de verborgen vochtigheid tot dampen op en deed het opgewonden volk zweeten. Daar, bij het geschreeuw en de steeds vergeefsche kreten om buit, en de gillen der vrouwen die van allerlei kanten en uit allerlei afstand doordrongen, door de dreunende bijl- en zwaardslagen op de houten woningen van de gevluchte Joden, had Mosché het gevoel van groote, beslissende oogenblikken. Zijn lach was verdwenen, bitter en scherp stond zijn kopje. En die zucht, te doorgronden wat om hem en met hem in den tijd greep, liep gevaar verslonden te worden door den lijfsangst die in hem opkroop, dien hij vervloekte en toch niet onderdrukken kon. Want hij werd rauw en pijnlijk door die orgie van geluid, beweging en grove geestdrift gesleurd, zijn armgewrichten dreigden te breken, en hij had geen evenwicht om te loopen maar viel telkens links of rechts tegen zijn Jodenjagers aan, die verdoovend tot elkaar over hem schreeuwden. Zij begonnen al vaardigheid in het werk te krijgen; nu en dan had het al den schijn alsof schouts-knechten een dief opbrachten, en er liepen ook blikken van kinderlijk bewonderende afgunst naar de twee roodgekruis-te en gewapende boeren die elk een arm van den Jood — hier vandaag blijkbaar zeldzaam — in de richting van de kerk trokken. Mosché had onderweg tweemaal een overwinning op zijn opdringenden lijfs-angst. Eenmaal toen hij twee monniken langs elkaar heen zag schuiven: in de eene pij herkende hij Liebermann, in de andere Reb Juda, die met zijn sluwen gebogen gang zijn rol slecht speelde. Ontzenuwd door angst voor pijn en dood, hadden beiden al lang te voren besloten zich daarmee te redden, wanneer de gekken onder de Joden gelijk zouden krijgen. Reb Juda dekte er heel zijn vergrijp tegen de voorzichtigheid mee, want de akten van den gekochten grond van von Leiningen’s nicht waren veilig, en Otto en Emmicho konden steken en dooden: het Goed
331