geven, weerde zij dien af. Een nieuw gevoel van vrome heerlijkheid steeg in haar, als een rijk geschenk, en een verjonging, een stuk lente dat alleen haarzelf mooier en aannemelijker zou maken. Zij zag Mar Isaac vóór zich, en de boete die zij wilde doen door bij hem te blijven en zij achtte zich met den heiligen man eerbiedig verbonden. Dat duldde geen kus van Salzmann meer. Dat zij dit offer meende te brengen als zoen voor Salzmann’s vergrijp, durfde zij hem niet zeggen: geen twist meer, om noch het afscheid met hem, noch de stille nieuwe wijding van de eenheid met Mar Isaac te vertroebelen.
„Nu, het is goed,” zei Salzmann, „het is goed, ge zijt een goede Joodsche vrouw.”
Daarmee was hun samenzijn afgerond en teneinde gelouterd. En nu zat zij daar in het vale verlaten kamertje waarheen de Rabbi haar verwezen had, en waar de vluchtelingen hoewel zij er niet hadden gewoond, toch door de geruisch-loosheid rondom een geest van afgesneden leven hadden achtergelaten.
„Ik wil bij U blijven, Rabbi, om voor U te zorgen.”
Een blik. Het loopt tegen het einde van dit leven, en den menschen zal men maar weinig goeds meer kunnen bewijzen. Ach, waarom haar te weigeren wat zij blijkbaar als een plicht beschouwt? Zij zal er eene of andere zonde mee willen boeten. En sterven zal zij nu overal waar zij gaat.
„Ge zijt.... Ja, ik weet het. Ga daar in die kamer,” had hij gezegd en zich weer gezet, aan zijn tafel bij het tralievenster. Rifke had den Vrijdagavond alleen in het vertrekje verbracht, en den heelen killen nacht op wat kleedingstukken op den vloer. Na een wrakken sluimer met droomen van zoetheid en beangstiging, moest zij zich ’s morgens opnieuw in haar bevinding zetten: haar boete, ja, voor haar kinderloosheid en voor dat hitsen van haar man tegen zijn Parnas-siem en Rabbanniem, in het huis dat ook het hare was, en dat haar medeplichtig maakte. En overigens: haar hart vraagt om een daad, er moet toch een verheffing in het leven zijn, en hoe gelukkig heeft zij zich gister niet gevoeld, hoe stralend als een jong meisje, bij de afwijzing van dien kus van
323