„Rabbi! zeg een arme vrouw waarom zij zonder kinderen blijft!”
Haar blik was met zooveel hartstocht, door vleiende zoetheid verteederd, geladen, en Mar Isaac merkte dat zij zoo opzettelijk veinsde zijn opvallenden gesloten mond niet te zien, dat hij zijn hoofd afwendde. In zijn laatdunkendheid wilde hij haar af snauwen. Maar hoe gelukkig is het, Thora en verleden te kennen. Herinnert hij zich niet de vrouw die in den Tempel bad om een kind, en door den Hoogepriester werd verjaagd, omdat hij haar voor beschonken hield? Mar Isaac streek haar over het hoofd en zei:
„Beklaag u niet al te zeer; ook zonder kinderen kan men een goede vrouw zijn.”
Daarmee was zij, na zijn hand te hebben gegrepen, naar huis geloopen en had het Reb Salzmann verteld.
„Nu, nu, het is goed wat hij zei. Ge zijt geen slechte vrouw, men is wel eens verdrietig en zegt iets wat men niet altijd gezegd wil hebben....”
Hoe zij van dat oogenblik af met een blos gesloofd had om hem in alles ter wille te zijn, en vrede en vriendschap in het huis te brengen! Alleen bleef zij ongerust over Salzmann’s muiterij tegen de Leiding. Geen woord durfde zij er meer over reppen, maar hij bezondigde zich en haar, tegen men-schen als Mar Isaac, en dat vreet in haar, in het verborgene. Daar kwam de avond van den uittocht en zij hoort het, zoo-als de meesten het hooren: Mar Isaac ben Eljakim weigert bij de Christenen in te trekken, hij blijft alleen in zijn woning. Zij plantte zich voor haar man, blozend en het hoofd gebogen:
„Ik heb een Mitswah te doen....”
„Nu? Zeg het....”
„Ik wil bij Mar Isaac blijven om hem te verzorgen.” Salzmann dacht dat het alleen om die kinderloosheid was. „Nu, het is goed,” zei hij kreunend, „ge zijt een goede vrouw voor mij geweest; doe uw Mitswah, als gij dat wilt. Maar God had u toch al vergeven?”
Hij naderde haar en lei den arm om haar heen. Zij nam zijn teederheid aan, maar toen hij haar zijn afscheidskus wilde
322