nis van hun kastwoning. En dan dreef de woede om die vrees hen onder schreeuwen en tieren er bovenop; met handen, met tanden, met pieken, bijlen, messen en voeten scheurde en beukte men het begeerde van het gehate en gevreesde af, en vernietigde de sobere kern die zich niet bevrijd had gehouden van de overtolligheid. Vroeg in den Zaterdagochtend, toen Otto’s knechten de onbeschermde Synagoge al opengebroken en geplunderd hadden, drongen van den kant van Mainz ook de groote benden van zijn vader en van Willem denTimmerman — een saamgeloopen tros uit allerlei landen en uit de dorpen van Vlaanderen en van den Rijn—in Keulen binnen en overspoelden de Jodenwijk. De botsing die Otto vreesde, bleef uit: het volk verbroederde zich in milde goedgelovigheid jegens de groote buit, die zij in Worms en in Mainz wel naar hun heeren hadden zien verhuizen, maar die hen de zekerheid inblies op een langdurig onderhoud, tot aan den grooten dag toe van de bevrijding en de volle uitzichten. Evenals in Worms en Mainz had geen poortwacht een oogenblik dien stroom van zooveel duizenden durven tegenhouden, en evenals in Worms en Mainz waren ook hier de Joden in hun eersten wanhoopssprong door de Christenen goed opgevangen. Vrijdagavond nog, onmiddellijk na den maaltijd waarbij de angst, in de Synagoge teruggedreven, nu doorbrak, het welgevallen tot eten verstikte, de kaken stram deed staan en de oogen verstarde boven de spijzen die tot hout vervloekt leken, had men met een haast die niet erkend kon worden, de huizen verlaten. De kostbaarheden, de gebedenboeken, en wat gemakkelijk verplaatsbare leeftocht, meegenomen. De kinderen die de intree van den Sabbath en den maaltijd al als een vale bevriezing van het samenzijn hadden ondergaan, moesten met wrange spijtigheid belogen: men ging op bezoek bij goede vrienden. Honderden verstarde oogenparen boven handen die de deuren sloten, honderden monden die zwegen en kuchten. Man en vrouw, ouders en kinderen spraken niet tot elkaar over die uiteenscheuring van dat verband, met het lijfelijk bestaan vergroeid; van die bloedstollende kilte die als uit een gesloten hemel vol zwarten regen en uitbarsting zich op hen lei.
319