monsterachtige vreemdheid uit; de aangebeden Daadkracht versmalt en grijnst ineen tot beet en klauwslag van een verscheurend dier; de lenigheid van den levenstred schrompelt en verstijft tot de vormlooze sprongen van den wilde, en hoofschheid was maar lokkebrood voor een natuurlijk uitgeleefde gewoonte van platte onderdrukking uit louter onvermogen. Want de bekoring waarmee hij zijn bluf over alle wreedheid inzet, duurt maar enkele tellen, en is het onder de stille weging van haar keurenden eisch? weldra is het of hij stamelt uit een hoofd dat door een slingerenden nek geen zeker verband met de romp meer heeft, en moet zij met bedroefdheid en diepe verborgen ontzetting vaststellen dat een man die haar dragen kan, toch anders moet spreken en handelen. Vaal, rauw en bedremmeld tot meelijwekkendheid toe, wordt alles aan hem, en de waan waarin hij zich boven alles wil verheffen, is even droevig en belachelijk als van sommige verwarde en eigendunkelijke Joden die zonder verband met de wereld, zich de hoogste uitverkorenheid inbeelden, al zoeken zij hun glorie niet in het nietswaardige geweld van vuist en zwaardpunt. Welke innerlijke zwaarte is het dan wel, die een man bezit om haar het evenwicht tot volle ontbloeiing te schenken? God van Israël, hij bralt als een haan over de Joden, uit louter eindelooze liefde-nijd, en kent geen liefde dan die van de paarden en wat een man is, zal hij nooit weten. Op elke vraag van eiken meerdere heeft hij een klap gereed, en daarna komt de verlegen en dronken zelf-opblazing waarom een Joodsch meisje moet gieren boven alle bergen uit, van trotsche minachting en vermaak om zooveel vergissing. En dat vraagt haar hem te helpen bij de berooving van de Joden, alsof dat, behalve haar plicht, ook haar liefste doel zou zijn. Niet:,,heeft hij veel goud?” vraagt hij nu, nadat hij in drie uitbarstingen van hoffelijkheid al het hare genomen heeft. Maar hij vraagt: ,,Heeft hij de koopbrieven van die gronden?” Zij wist het niet.
„Jodendochters weten toch alles van de koopzaken van hun vaders?” Zij schudde met nauwelijks verborgen glimlach haar hoofd, en bedacht dat dit haar straf was. Want niet als bij Simcha was nu zij, door haar berekening en verzwijging,
314