der, tot hoovaardij geklommen, eindelijk tot uitzinnige zelfverheerlijking gesteigerd — trokken zij zich terug.
Wat wonder dat het bericht waarmee in de morsige straat de dochters hen tegemoetkwamen, verwarring onder hen sloeg, zooals het gezicht daarvan Simcha aan den Rijn in uitweglooze vervoering had gedreven. Zij hoorden de oplossing van Simcha’s raadsel. Maar al vernamen zij heel de verklaring van oorzaak en verloop van dien brandenden hemel erbij, zij zochten er niet minder een Teeken in, voor een wending van hun lot:
„Mainz brandt! Mainz! Mainz brandt!....”
Voor Rabbi Jitzgak en de zijnen persoonlijk was het een onmiddellijk striemend teeken. Want de Opperparnas van Mainz heette Rabbi Isaac, en met zijn dochter Hanna was hij het middelpunt geweest van deze gebeurtenis, die in het Rijnland uitsloeg met dezelfde boeiende en betooverende vlucht als haar vlammen en haar stijgende vuurontvouwing tot ver rondom. Hij, zijn dochter en zijn broer Uri ben David waren de drie, die uit het Bisschoppelijk Paleis gewelddadig weggesleept en gedoopt waren. Rabbi Isaac kon de walging van die levens-omzetting bij dertien honderd dooden niet verdragen. Hij was twee dagen later met zijn dochter in zijn verwoeste huis gegaan en had het jonge meisje gezegd dat zij nu beiden moesten sterven. Hij wist wat het beteekende, haar alleen aan die wereld over te leveren, en zij had met saamgenepen lippen en wilde oogen zich zwijgend gezet, in die vrees van een weerloos klein dier in de wildernis, bereid te aanvaarden wat over haar komen ging. De vader had haar toen zonder een woord over den dood van haar moeder en van alle anderen, omhelsd en toen hij de stervensbe-lijdenis uitsprak, had zij die meegezegd en haar hoofd, gebogen, in haar handen verborgen. In een gruwelijke bezieling van moed tot het beëindigen van het ondragelijke leed van die enkele overgeblevenen, had hij haar toen aangegrepen en met een mes gedood. Daarop had hij zijn huis gesloten, om geen oogenblik en geen stap af te wijken van zijn
312