kracht in stijgend zelfbewustzijn.
„Aan ons, den Meester van het Heelal te prijzen, den Schepper van alle dingen Zijn grootheid toe te dragen.”
Want het gebeurde, zooals de Rabbanniem het verwachtten. Rijken en armen, leiders, gehoorzamen en ontevredenen waren al begonnen zich tot een eenheid te sluiten. De rijken met hun arbeids-aandeel aan de ontwikkeling van de wereld, de armen met hun levendigheid en hun ernst, naderden steeds dichter het onaantastbaar bewustzijn van hun belangrijkheid en voortreffelijkheid. In weerwil van de besmetting met het bijgeloof van hun dagen en van de oudheid, wisten zij dat hun Thora een vroege metseling was over heel het leven verdeeld, op den grondslag van die vermetele Idee der trek-kenden: onvormelijkheid en ondeelbaarheid van het Gods-wezen, Zijn onstoffelijkheid, alomtegenwoordigheid en Eeuwigheid: de Geest der dingen. Dat hadden allen in hun bewustzijn, benoemd of onverwoord: onvolmaakt was de binnenbouw van de levens-orde, want zij waren door beproevingen gesleurd van stekenden nood en verzwarende lusten. Heidensch was nog hun offerdienst, die den God een rieken-den neus toeschreef, en oogen die in den prots van goud en elpenbeen hun welgevallen vonden. De rookende driften van hun bloed plachten overal grenzen voorbij te zwoegen, en in vaak dwaze en oneigen vormen waren zij nog gewend het leven te snijden. Maar in weerwil van dat alles was al hun kracht, tot in het uitzinnige overspel met de materie toe, aan vernuft, aan Geest, aan de voortjaging van het menschelijk Weten gewijd. De plompe, grijnzende haat van de domme Ridders die hen met hun misleide massa’s bedreigden, en de onverschilligheid der machtige Christenen die zich jegens hen met die achterlijke roovers schenen gelijk te stellen, slepen hun trots tot een overmatige doodelijke schittering, en dwongen hen, zich terug te trekken op dat ééne onvervreemdbare bezit: de opgelegde eenheid onder het eigen uitspansel van die stoflooze godsgedachte. Op die hoogte van het groeps-eenzame zelfbewustzijn, eerst rustig, dan, naarmate de dood naderbij kwam steeds heftiger, wil
311