ninklijke Bruid tegemoet gaan.” En Rabbi Jannaj placht zich te omhullen met zijn bidkleed, te blijven staan en dan te zingen:
„Bou-ie Gallo, kom, gij Bruid!”
Dat zong Mar Salomo, naar de zede van zijn dagen op eigen melodie, met een paar op zichzelf staande verzen die het lied nog onvoltooid hielden. En Psalmen vol trotsche verheffing om den louter geestelijken God, in stijgende tarting:
„Uw troon staat van het vroegste uur, Gij zijt van de Eeuwigheid. Stroomen, Eeuwige, stroomen verheffen hun geluid; stroomen zenden hun geloei omhoog. Maar over de stemmen heen van machtige wateren, geweldigen, de brekende oceaangolven te boven, is de Eeuwige machtig in Zijn Hoogte.”
Tweemaal keerden zij nog tot daagsche werkelijkheid en onderlinge beroering. Eerst bij het gebed voor den Keizer, dat weer terugleidde tot de reeds afgewezen reddings-ver-wachting. En eenmaal toen Mar Salomo zich naar het portaal van de Synagoge had begeven, om de treurenden binnen te leiden, die daar wachtten tot het einde van de Sab-bath-begroeting, waarvan de vreugde voor hen onnatuurlijk kon zijn. Het binnenkomen van die „Awijliem”, bracht een stille beweging: men had Simcha verwacht, en weifelde nu tusschen veroordeeling en zelfbeschuldiging. Wees van Worms, pleegkind van heel Israël, en gast van de Gemeente Keulen, en men had hem, door woorden uit zijn verwarring en zijn leed misleid, uitgedreven in stee van hem in hun midden, zijn gebed voor zijn dooden te laten zeggen. Men zag elkaar aan, van overal, met zwaaiende schouders onder de menigte, met stil-ontmoetende blikken bij Parnassiem en Dajanniem, er was pijnlijke spijt. En toen men de binnentredenden het Kaddiesj hoorde zeggen, was er meer dan spijt, er was schaamte, en in de oogen van Rabbi Gerschom, Rabbi Peter en zelfs van Mar Isaac ben Eljakim een zweem van verdrietigheid. Dat was na het „Olijnoe”, het slotgebed, waarin zij nog eens hun hooghartigheid vonden, die begon zich te stellen tegen den muur waarnaar zij gejaagd werden, en waar niets restte dan het omzetten van de innerlijke
310