„ik vraag toch niets anders. Waar moet ik heen zonder u?” „Wij moeten allen wennen aan dingen die wij niet verwacht hebben, Heinrich. Geef mij Malka, en behoud het andere paard voor uzelf.” Toen Heinrich hem de merrie kant en klaar bracht, in de laatste hoop, nog naast zijn jongen meester weg te mogen rijden, drukte Simcha hem drie goudstukken in de hand, de helft van wat hij nog bezat, en liet hem daarmee verslagen staan. Vol vrees stond Heinrich daar voor den plettenden drang die van rondom op hem was komen wegen, in zijn lediggang: die drang om opgezogen te worden door het geweld en het ontzaglijke, verblindende gezamenlijke Doel van die Kruisvaarders-legers, en zijn verantwoordelijkheid daar te bergen, en zijn heil niet te verspelen met zich te onttrekken. Vol vrees daarbuiten waar hij een nieuw erband moet zoeken; vol vrees zich erin te storten, waar hij zijn angst verliezen zal, maar weet ook een verraad te plegen aan al wat ook hij in Worms verloren heeft, en aan Simcha. Hij betastte zijn goudstukken en zijn paard; hij had een weeë droefenis en sloeg een kruis; hij zocht een nachtverblijf bij Reb Tobias, zonder nog te weten dat die zoo snel zijn logement verlaten zou.
Simcha reed de poort uit eer die gesloten zou worden. Het vallende duister sloot de eenzaamheid buiten de stad tot een groeiende bedreiging; Malka’s hoeven klakten zacht in het pad langs den Rijn die opglom uit den schemer. Daarachter dreunden de beboschte bergen op, als onbetrouwbare massa’s. Een brieschgeluid van het beest was hem teveel. Hij wist dat deze vlucht even gevaarlijk was als het blijven in Keulen, maar het was geen ontkomen dat hij zocht, hij kon zich alleen niet meer onderwerpen aan een dood met deze allen, zonder verweer. Het afscheid vanEsther en van Heinrich waren wonden; dat van Heinrich, die een levende rest van het verzonken Worms voor hem was, de diepste. Maar hij kon het offer van zijn gezelschap niet meer aannemen. Hij was zoo vervuld van het Kains-verraad van de bevriende Christenen, die dat alles wat over hun Joden-medebur-gers kwam, gedoogden en niet te hoop liepen, dat hij zich boordevol van wantrouwen terugtrok op zichzelf. Het uit
299