handen van de slanke spitse Abigail lagen, vol vereerende maar nu eindelijk zich verstoutende genegenheid, om haar mee te nemen naar buiten. Want onder alle overmaat van beweging en angst-uitwisseling rondom, terwijl men meerdere bezwijmde vrouwen moest wegdragen — gingen nog, snel als vogelsnavels die een vrucht tusschen bladeren wegpikken en weer omhoog schieten, de blikken langs Esther en haakten er een seconde vast in de blos op haar albastbleeke wangen en in de tranen van haar groote bruine oogen, waarmee zij het „Hij is weg!” had geroepen. Waarmee zij zich voor het eerst aan haar liefde had gewarmd, op het oogen-blik dat elke kans op vervulling haar voor altijd was ontgleden.
DOORGLOEÏDE DUISTERNISSEN.
Nu was hij zoo ziek van die gore wolken van ontgoocheling en verderf die alles van het zijne kwamen omtrekken, dat hij zich geen menschelijk wezen, en enkel Malka nog toevertrouwde. Het vraagstuk Hanna, en nu ook het vraagstuk Esther, wier genegenheid hij wel ondergaan had, en uit wier stilte hij wel het wanhoopsgebed op hem af had voelen komen: „Neem mij mee, waarheen ook, laat mij hier niet achter” — hij had die moeilijkheden nu gesmolten in den stroom waarin hij alle tumult van deze dagen had geworpen, tot uiteindelijke bezinning op een laatsten eenzamen plicht. En daar was nu nog Heinrich, die al een paar dagen meer dan half ontwricht rondliep, en zich nu bij hem kwam melden. Hij antwoordde hem dat hij geen geld meer had om hem nog langer in zijn dienst te houden. Hij zag zijn knecht radeloos aan toen die, wanhopig om het verlies van zijn laatste onmisbare steunpunt, die bekommernis om het loon van zich wierp; zoo laat de groote lijfs- en zielsnood geen stukje aan hem vrij, en hij stamelt en snijdt den band door: „Het kan niet, Heinrich. Ge zijt een goed vriend geweest voor ons in Worms, en voor mij. Ik weet niet waar ik gaan moet; ik moet alleen blijven met het verdere van mijn lot.”
„Laat mij meegaan Reb Simcha,” vroeg Heinrich beangst,
298