tengroeisels die altoos in uren als deze door de onverant-woordelijken werden weggeschonken alsof het kostbaarheden waren.
„Simcha!”
Zij zei niet meer „Reb Simcha”. Zij was hem gevolgd, naar buiten.
„Esther, zusje, wat hebt ge?”
„Simcha. Ik wilde enkel zeggen: het was Hanna. Hanna was het. Zij heeft mij dat alles gezegd....”
„Hanna? Niet de Ridder?”
„Den eersten keer was hij het. Den tweeden keer niet. Toen was het Hanna. Zij sprak in zijn naam. Simcha, ik wil het nu niet meer verzwijgen. Misschien gaan wij uiteen en zien elkaar in vele jaren niet....”
Zij viel nu tegen hem aan.
„Zij is Christin geworden, Hanna, mijn zusje....”
„Christin?” — Een rilling dreef door zijn rug en dijen. Hij zweeg en zag vóór zich, den arm om Esther heen.
„Esther, was het dwang?”
Ja.”
„Zeide zij dat?”
„Neen. Maar ik weet het.” Zij wendde zich af naar de herinnering van die ontmoeting. Met groote oogen, als in een droom-helderheid, zei zij: „Zij was zoo vreemd.... Er is een dwang, Simcha, die zonder geweld is....”
Even peinzend als zij sprak hij:
„Maar daaraan is degene die gedwongen wordt ook schuldig....”
„Zij moet verder gegaan zijn dan zij heeft gewild....,” zocht Esther, „wij weten niet wat het doel was van haar eerste daad.... Zij stak een hand naar mij uit. Ik kon niet. Ik kón niét....”
„Alleen tegenover gewelddadige overmacht zijn wij onschuldig,” mediteerde hij met haar, „en dan nog.... Misschien moet het edelste van den mensch zich wel onvindbaar maken.... Neen, ook zij moet schuldig zijn. Sinds Worms,
294