van honend leedvermaak in zijn keel:
„Den Niddoej spreken zij uit! Welk een verstand! Overmorgen komt de Chijrem, de Groote Ban voor henzelf! Het is een pots van gewicht! ”
„Wanneer het niet zulk een Tsorous gold,” zei Rabbi Sche-marja, om ook tot de muiters éénmaal ernstig te zijn, „dan had men uw heele verbond gewis voor een Poeriemgrap kunnen bewaren. Dat is alles wat hier door elk die verstand heeft, over u gedacht wordt.” Reb Mosché bleef schamper lachen en Salzmann, naar wien Simcha omkeek, knipoogde hem toe en beduidde hem, naar Rabbi Gerschom te luisteren die een verklaring ging geven. Toen hij begon: „De Niddoej,” viel Simcha hem in de rede.
„Den Niddoej? Over mij?” vroeg hij regelrecht naar den Rabbi, „gij waagt het, over mij den Niddoej uit te spreken?” Rabbi Gerschom pleegde zijn tweede daad van verzet, door tot beroering van de menigte te antwoorden:
„Ja, mijn kind. Den Niddoej.” De Knaap had geen tijd om die teederheid te verwerken. Achter hem riep Reb Mosché: „Huil maar niet, Reb Simcha. Ge moogt aan zijn borst komen. Die oude Thora-vreter is te laf om zijn spreeuwenbekje open te doen tegen de ezelswijsheid van zijn Parnassiem en zijn andere rijke dieven.”
De Rabbi legde nu uit, dat de uitgesproken straf rechtvaardig was, maar dat zij desondanks op dit oogenblik alleen voorwaardelijk gesteld kon worden. Het verlaten van de stad werd daarom nu niet van de gestraften geëischt, maar wel het verlaten van deze bijeenkomst.
Een stilte. Een leger van oogen op Simcha. En de uitroepen: „Er is gesproken, Reb! Gij moet nu gaan! Ga nu!”
Het klonk niet boosaardig, maar des te beslister. Sommigen riepen het zelfs lachend, en Simcha stond, daar hij vreemdeling was, meer dan de beide anderen, als een bespottelijke overbodigheid en door die goedigheid waarmee hij werd weggestuurd des te grondiger ontzenuwd. Hij voelde zich door een hand van zijn plaats trekken en riep nog naar Rabbi Gerschom:
„Willen de rijken niet afstand doen van hun goud en hun 292